ECLI:NL:GHARL:2018:10925

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 december 2018
Publicatiedatum
17 december 2018
Zaaknummer
200.242.859/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag over minderjarigen na ernstige bedreiging in ontwikkeling door onveilige thuissituatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 13 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de moeder over haar twee minderjarige kinderen, [de minderjarige1] en [de minderjarige2]. De kinderen zijn in 2016 onder toezicht gesteld en uithuisgeplaatst vanwege ernstige zorgen over hun veiligheid en ontwikkeling in de thuissituatie, waar sprake was van huiselijk geweld, emotionele en lichamelijke mishandeling, en ernstige psychiatrische problematiek bij beide ouders. Het hof herhaalt eerdere oordelen dat terugplaatsing bij de moeder niet in het belang van de kinderen is, gezien de langdurige en onveilige situatie waarin zij zich bevonden. De moeder heeft in hoger beroep grieven ingediend tegen de beëindiging van haar gezag, maar het hof oordeelt dat zij onvoldoende inzicht heeft getoond in haar eigen aandeel in de onveilige situatie en dat de kinderen nu in een stabiele en veilige omgeving bij pleegouders verblijven. Het hof benadrukt dat de belangen van de kinderen voorop staan en dat de beëindiging van het gezag noodzakelijk is voor hun stabiliteit en ontwikkeling. De beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 6 juni 2018 wordt bekrachtigd, en het verzoek van de moeder om een nader onderzoek naar haar opvoedingsvaardigheden wordt afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.242.859/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/159874 / FA RK 18-289)
beschikking van 13 december 2018
inzake
[verzoekster],
wonende op een geheim adres,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. H. Asal te Rotterdam,
en
de raad voor de kinderbescherming,
regio Noord Nederland, locatie Leeuwarden,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.[de vader] ,

wonende te [A] ,
verder te noemen: de vader,
2.de gecertificeerde instelling
Regiecentrum Bescherming en Veiligheid,
kantoorhoudende te Leeuwarden,
verder te noemen: de GI,
3. de pleegouders van [de minderjarige1],
wonende op een geheim adres,
verder te noemen: de pleegouders van [de minderjarige1] ,
4. de pleegouders van [de minderjarige2],
wonende op een geheim adres,
verder te noemen: de pleegouders van [de minderjarige2] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 6 juni 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 18 juli 2018;
- het verweerschrift met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Asal van 18 september 2018 met productie(s);
- het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg van 24 april 2018, toegestuurd door de rechtbank, ingekomen op 27 september 2018;
- een journaalbericht van mr. Asal van 9 oktober 2018 met productie(s);
- een brief van de GI van 2 november 2018 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 15 november 2018 plaatsgevonden. De moeder is verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de raad is mevrouw [B] verschenen. Namens de GI zijn verschenen mevrouw mr. [C] en de heer [D] .

3.De feiten

3.1
Uit het [in] 2017 door echtscheiding ontbonden huwelijk van de moeder en de vader zijn geboren [in] 2013 [de minderjarige1] (verder te noemen: [de minderjarige1] ) en [in] 2014 [de minderjarige2] (verder te noemen: [de minderjarige2] ). Tot de bestreden beschikking waren de moeder en de vader gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
3.2
Bij beschikking van 22 januari 2016 heeft de kinderrechter in de rechtbank
Noord-Nederland, locatie Leeuwarden (verder te noemen: de kinderrechter), [de minderjarige1] en [de minderjarige2] onder toezicht gesteld voor de duur van een jaar. Deze termijn is nadien telkens verlengd, voor het laatst tot 4 december 2018.
3.3
Bij beschikking van 4 juni 2016 heeft de kinderrechter een (spoed)machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van vier weken. Deze plaatsing is nadien steeds verlengd, voor het laatst tot 4 december 2018.
3.4
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] zijn op 4 juni 2016 in een crisispleeggezin geplaatst, waarna zij
op 29 juli 2016 ( [de minderjarige2] ) en 16 augustus 2016 ( [de minderjarige1] ) in de huidige perspectief biedende pleeggezinnen zijn geplaatst.
3.5
Bij beschikking van 23 juni 2017 heeft de kinderrechter het verzoek van de moeder om de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] te beëindigen, afgewezen. Deze beschikking is door het hof bij beschikking van 12 december 2017 bekrachtigd.
3.6
Bij beschikking van 19 april 2018 heeft het hof de beschikking van de kinderrechter van 1 december 2017 bekrachtigd voor zover daarbij de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] was verlengd tot 4 december 2018.
3.7
De moeder heeft eens in de vier weken omgang met [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . De omgang met [de minderjarige1] vindt plaats op een neutrale locatie onder begeleiding van de pleegouders van [de minderjarige1] . De omgang met [de minderjarige2] vindt plaats bij de pleegouders van [de minderjarige2] thuis en wordt door hen begeleid.
4. De omvang van het geschil
4.1
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank, op verzoek van de raad, het gezag van de moeder en de vader over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] beëindigd en de GI tot voogd benoemd.
4.2
De moeder is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 6 juni 2018. Deze grieven zien op de beëindiging van het gezag van de moeder over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . De moeder verzoekt het hof:
- primair: de bestreden beschikking te vernietigen - zo leest het hof - voor zover daarbij het gezag van de moeder over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] is beëindigd, en opnieuw rechtdoende het inleidend verzoek van de raad in zoverre alsnog af te wijzen;
- subsidiair: een nader onderzoek te gelasten op grond van artikel 810a lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
4.3
De raad voert verweer en verzoekt het hof de verzoeken van de moeder in hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking (zo leest het hof:), voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Op grond van artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen indien
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
5.2
Gelet op het bepaalde in de artikelen 3 en 20 van het Verdrag inzake de rechten van het kind overweegt het hof dat bij het nemen van een beslissing tot beëindiging van het gezag van de ouders de belangen van het kind voorop staan. Het kind dat niet verblijft in het eigen gezin heeft recht op zekerheid, continuïteit en ongestoorde hechting in de alternatieve leefsituatie en duidelijkheid over zijn opvoedingsperspectief.
5.3
Het hof heeft bij beschikking van 12 december 2017 het volgende overwogen met betrekking tot de ernstige bedreiging in de ontwikkeling van de kinderen:
"5.3 Uit de stukken is gebleken dat er grote zorgen bestonden met betrekking tot de veiligheid en de ontwikkeling van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in de thuissituatie bij hun ouders. Er was sprake van huiselijk geweld waaronder ook emotionele en lichamelijke mishandeling van de kinderen door zowel de vader als de moeder. Er was daarnaast bij beide ouders sprake van ernstige psychiatrische problematiek en drugsgebruik. Ook bestaat er een vermoeden van seksueel misbruik van de kinderen. Na een groot aantal meldingen bij het AMK/Veilig Thuis en daaropvolgende onderzoeken zijn de kinderen begin 2016 onder toezicht gesteld van de GI. In dat kader is de moeder gedurende een periode van ongeveer drie maanden (van maart 2016 tot juni 2016) samen met de kinderen opgenomen geweest in [E] met als doel te komen tot 'goed genoeg ouderschap'. Tijdens deze gezinsopname is ten aanzien van de opvoedingsvaardigheden van de moeder naar voren gekomen dat zij - door overprikkeling en (snelle) stemmingswisselingen - onvoldoende in staat is om het overzicht te houden en dat zij (hierdoor) niet tegemoet kan komen aan hetgeen de kinderen nodig hebben. De moeder had steeds onvoldoende aandacht voor en toezicht op de kinderen en was niet in staat de opvoeding van de kinderen te combineren met andere (huishoudelijke) taken. De fysieke mishandeling van de kinderen bleef tijdens de gezinsopname doorgaan.
De kinderen zijn door de moeder meerdere malen geslagen en er was daarnaast sprake van verbaal geweld richting de kinderen. Zoals ook duidelijk uit het verloop van de gezinsopname, inzichtelijk uiteengezet in de overgelegde dagrapportages, naar voren is gekomen, heeft de intensieve (1-op-1) begeleiding die tijdens die opname aan de moeder is geboden niet geleid tot een verbetering van haar opvoedingsvaardigheden.
Nadat de moeder op 3 juni 2016 tegen het advies van het zorgcentrum en de afspraak met
de GI in met de kinderen uit [E] is vertrokken, haar kinderen bij haar ouders heeft ondergebracht en zelf naar haar ex-partner is gegaan, is een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing verleend en zijn de kinderen in een crisispleeggezin geplaatst.
5.4
Gebleken is dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] als gevolg van de onveiligheid en onvoorspelbaarheid waaraan zij in de thuissituatie bij de ouders op zeer jonge leeftijd zijn blootgesteld, ernstig getraumatiseerd en in hun ontwikkeling beschadigd zijn. Ook is de relatie tussen de kinderen en de ouders ernstig beschadigd. Zoals uit de psychodiagnostische onderzoeken van november 2016 naar voren komt was er bij aanvang van de uithuisplaatsing sprake van een forse achterstand in de sociaal-emotionele, spel-, motorische en taal-spraak-ontwikkeling van beide kinderen en was er sprake van een zorgelijke hechtings- en seksuele ontwikkeling.
De kinderen hebben als gevolg hiervan bovengemiddelde zorg en specifieke en intensieve begeleiding nodig. (…)"
5.4
De moeder erkent dat er medio 2016 sprake was van een zorgelijke situatie waardoor een (spoed)uithuisplaatsing van de kinderen noodzakelijk was. Zij is echter van mening dat te snel is bepaald dat het perspectief van de kinderen niet meer bij haar ligt. De moeder vindt dat zij onvoldoende kansen heeft gekregen om aan te tonen dat zij over voldoende opvoedingsvaardigheden beschikt. Bovendien heeft zij sinds december 2016 een positieve ontwikkeling doorgemaakt. Zij is gescheiden van de vader, heeft geen contact meer met hem en is aan de slag gegaan met haar persoonlijke problematiek. Er is volgens de moeder onvoldoende onderzoek gedaan naar haar huidige situatie en haar opvoedingsvaardigheden op dit moment.
5.5
Het hof volgt de moeder niet in deze stellingen. In de periode dat de kinderen thuis woonden, was er sprake van een chronisch bedreigende omgeving. De ouders schoten ernstig tekort in de zorg voor en veiligheid van de kinderen, mede doordat er sprake was van veelvuldig en chronisch huiselijk geweld in bijzijn van de kinderen. Dit heeft een vroegkinderlijke traumatisering bij de kinderen tot gevolg gehad. Hulpverlening in de thuissituatie is niet, althans onvoldoende van de grond gekomen. Met betrekking tot de stelling van de moeder dat dit aan de vader te wijten is, overweegt het hof dat de vraag of het aan de vader of de moeder te wijten was, in het midden kan blijven. Immers is het de taak van beide ouders om de kinderen te beschermen. De moeder heeft dus een eigen aandeel in de onveilige situatie die voor de kinderen is ontstaan. Het hof is van oordeel dat de moeder de afgelopen jaren onvoldoende inzicht heeft getoond in haar eigen aandeel.
In 2016 heeft er een onderzoek plaatsgevonden naar de opvoedingsvaardigheden van de moeder, uitgevoerd door het [E] (verder te noemen: [E] ). De ouders waren in die periode al feitelijk uit elkaar. Het onderzoek door [E] was gericht op de opvoedingsvaardigheden van de moeder als alleenstaande moeder. De conclusie van [E] is, zo blijkt uit de beschikking van het hof van 12 december 2017 zoals hiervoor onder 5.3 weergegeven, dat de moeder niet tegemoet kan komen aan wat de kinderen nodig hebben. Het hof acht het zeer zorgelijk dat er ook tijdens de opname bij [E] sprake is geweest van fysieke en verbale mishandeling van de kinderen door de moeder. Het hof gaat voorbij aan de stellingen van de moeder dat [E] inmiddels failliet is en dat het traject bij [E] anders is geëindigd dan de GI stelt. Deze stellingen doen immers niet af aan het beschreven handelen van de moeder tijdens de opname bij [E] en de daaraan verbonden conclusies.
Het hof is van oordeel dat op grond van de conclusies van [E] nadien terecht is bepaald dat terugplaatsing van de kinderen bij de moeder geen optie meer is. Anders dan de moeder lijkt te veronderstellen is dit niet enkel gebaseerd op de bevindingen van [E] , maar bijvoorbeeld ook op de bevindingen van de hulpverlening voorafgaand en na de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing en de diagnostische onderzoeken die bij de kinderen hebben plaatsgevonden. De uitkomst van die onderzoeken was namelijk dat de kinderen ernstig beschadigd zijn in de thuissituatie en dat zij op verschillende gebieden een (forse) achterstand hebben opgelopen in hun ontwikkeling.
De moeder heeft ter zitting verwezen naar een uitspraak van dit hof van 2 augustus 2018 (ECLI:NL:GHARL:2018:7085), waarin is geoordeeld dat de raad te snel tot de conclusie was gekomen dat het perspectief van de minderjarige niet meer bij de moeder lag. Het hof is van oordeel dat de onderhavige zaak niet vergelijkbaar is, nu in die zaak in het geheel geen onderzoek was gedaan naar de opvoedingsvaardigheden van de moeder. In het onderhavige geval is dit juist wel gebeurd.
Gezien het vorenstaande is het hof van oordeel dat de moeder voldoende kansen heeft gehad om aan te tonen dat zij in staat is om de kinderen te verzorgen en op te voeden. Het hof volgt de moeder dan ook niet in haar stelling dat er te weinig hulp is ingezet.
5.6
Het hof oordeelde al in zijn beschikking van 12 december 2017 dat een terugplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bij de moeder niet in het belang van de kinderen te achten is. Dit oordeel is nog eens herhaald in de beschikking van het hof van 19 april 2018. Het hof blijft bij dit oordeel.
Voor het hof is duidelijk dat de moeder, zoals zij zelf ook heeft aangevoerd, wat betreft haar persoonlijke problematiek op verschillende gebieden een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt in de afgelopen periode. Echter, hoezeer ook van belang, het gaat bij de beoordeling van deze zaak niet primair om de ontwikkelingen ten goede van de moeder. Zoals hiervoor al overwogen, staan de belangen van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] voorop. In het belang van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] dienen zekerheid, continuïteit, een ongestoorde hechting en duidelijkheid over hun toekomstperspectief bij het nemen van de beslissing voorop te staan.
5.7
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] verblijven inmiddels ruim twee jaar bij hun pleegouders. Bij aanvang van de plaatsing bij de pleegouders, was er bij beide kinderen sprake van een forse taalachterstand, angstig gedrag en seksueel overschrijdend gedrag. Op grond van dat laatste bestaan er vermoedens van seksueel misbruik. Duidelijk is geworden dat de kinderen door de thuissituatie ernstig beschadigd zijn in hun ontwikkeling. Zo ernstig dat de omgang nog altijd zeer beperkt is, namelijk één keer per twee weken gedurende 1,5 tot 2 uur met één van beide ouders. De omgang met [de minderjarige1] vindt nog plaats op neutraal terrein vanwege haar problematiek. Met betrekking tot het verloop van de omgang is uit de stukken en de toelichting van de GI ter zitting het volgende naar voren gekomen. Gebleken is dat de kinderen zich in de basis niet veilig voelen bij de moeder door hetgeen zij in de thuissituatie hebben meegemaakt. De omgang heeft op beide kinderen een (negatieve) weerslag: zij laten beiden een reactie zien rondom de omgang. Met name [de minderjarige1] vervalt in haar oude (kinderlijke) gedrag. De moeder vindt het moeilijk om vanuit de leefwereld van de kinderen te kijken. De gezinsvoogd heeft geprobeerd om aan de moeder uit te leggen wat de belangen van de kinderen zijn, dat zij in twee werelden leven (bij de pleegouders en tijdens de omgang met de ouders) en in beide werelden ander gedrag (kunnen) laten zien. De moeder pakt dit echter niet althans onvoldoende op.
5.8
De ontwikkeling van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] is sinds hun verblijf bij hun pleegouders met grote stappen vooruit gegaan. De kinderen hebben vanwege hun (hechtings)problematiek extra voorspelbaarheid, structuur, beschikbaarheid en betrouwbaarheid in hun opvoedingsomgeving nodig. Dit vraagt meer dan gemiddelde opvoedingsvaardigheden van de opvoeders. Gebleken is dat de pleegouders [de minderjarige1] en [de minderjarige2] de opvoedomgeving kunnen bieden die zij nodig hebben. Ondanks de vroegkinderlijke traumatisering en hechtingsproblematiek, hebben de kinderen een band opgebouwd met hun pleegouders en laten zij inmiddels veilig gehecht gedrag zien naar de pleegouders. De aanwezigheid van stabiele en beschikbare opvoeders, die de kinderen liefde en begrenzing en een veilige, rustige, duidelijke en voorspelbare opvoedingsomgeving geven, maken dat de kinderen zich positief kunnen ontwikkelen en ontplooien. Vanuit deze situatie kunnen de kinderen bovendien behandeld worden voor de beschadigingen die zij in thuissituatie hebben opgelopen en kunnen zij verwerken wat er is gebeurd. Het is dus voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] van groot belang dat de huidige opvoedingsomgeving gecontinueerd wordt. Indien zij uit deze voor hen veilige opvoedingssituatie worden gehaald, zal dat een grote impact hebben op [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en zou dat erg schadelijk zijn voor hun ontwikkeling.
5.9
Het hof is dan ook van oordeel, zoals ook bij voornoemde beschikkingen van 12 december 2017 en 19 april 2018 in het kader van de machtiging tot uithuisplaatsing overwogen, dat de aanvaardbare termijn voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] is verstreken. De moeder heeft verwezen naar een uitspraak van het hof Den Haag van 10 januari 2018 (ECLI:NL:GHDHA:2018:173), waarin terugplaatsing van de minderjarige na vijf jaar uithuisplaatsing nog wel tot de mogelijkheden behoorde. Het hof is echter van oordeel dat die zaak niet een vergelijkbare situatie betreft, nu in die zaak het hof niet was gebleken dat de moeder over geen dan wel onvoldoende opvoedingsvaardigheden beschikte en aan het hof de vraag voor lag of de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd diende te worden.
5.1
Voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] is het belangrijk dat door middel van de beëindiging van het gezag van de moeder voor alle betrokkenen duidelijk wordt dat zij bij de pleegouders zullen opgroeien. Die duidelijkheid is des te meer van belang nu de moeder de hoop heeft en ernaar streeft dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] op termijn weer bij haar kunnen wonen. Aangezien het perspectief van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] blijvend bij hun pleegouders ligt, zou het voortduren van het gezag van de moeder tot gevolg hebben dat de maatregelen van ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing jaarlijks zouden dienen te worden verlengd, hetgeen in de toekomst veel onrust en onzekerheid voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] met zich zou brengen, nog daargelaten dat de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing in beginsel van tijdelijke aard dienen te zijn. Bovendien valt niet uit te sluiten dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] zouden worden belast door de wens van de moeder om hen op termijn bij zich te laten wonen.
Een beëindiging van het gezag van de moeder over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] draagt bij aan de benodigde duidelijkheid en acht het hof daarom ook noodzakelijk. Het hof is daarom van oordeel dat de rechtbank bij de bestreden beschikking terecht gebruik heeft gemaakt van de in artikel 1:266 BW gegeven discretionaire bevoegdheid om het gezag van de moeder te beëindigen.
5.11
Met betrekking tot het beroep van de moeder op verdragsbepalingen uit het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) overweegt het hof als volgt. Een beëindiging van het gezag is weliswaar een inbreuk op artikel 8 EVRM en artikel 9 IVRK, maar deze inbreuk acht het hof gelet op het hiervoor overwogene in het belang van de kinderen noodzakelijk, gerechtvaardigd en proportioneel. Het hof is dan ook van oordeel dat de beëindiging van het gezag van de moeder over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] niet in strijd met voornoemde verdragen is.
5.12
De moeder heeft het hof - evenals in de procedure die heeft geleid tot de beschikking van het hof van 19 april 2018 - subsidiair verzocht om een NIFP-onderzoek te gelasten naar haar opvoedingsvaardigheden. De moeder doet daarmee een beroep op het bepaalde in artikel 810a lid 2 Rv.
5.13
Bij de beschikking van 19 april 2018 heeft het hof dit verzoek van de moeder afgewezen. Het hof ziet geen aanleiding om thans anders te oordelen. Naar het oordeel van het hof is niet gebleken van relevante wijzigingen sinds de beschikking van 19 april 2018. Nog altijd geldt, zoals het hof ook bij voornoemde beschikking heeft overwogen, dat terugplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bij de moeder - gelet op de aanvaardbare termijn - niet meer aan de orde is. Ook als uit het door de moeder verzochte onderzoek zou blijken dat zij over de (specifieke) opvoedingsvaardigheden beschikt die de kinderen nodig hebben, zou dit daarom niet tot een andere beslissing in deze zaak leiden. Bovendien zal een onderzoek wederom onrust en onzekerheid voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] tot gevolg hebben, wat in strijd met hun belang is. Het hof zal dit verzoek van de moeder dan ook afwijzen.
5.14
Op grond van het vorenstaande dient naar het oordeel van het hof in het belang van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] de stabiliteit en continuïteit in hun opvoedingssituatie te worden gewaarborgd door het gezag van de moeder te beëindigen.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, te bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 6 juni 2018, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.A.F. Holtvluwer-Veenstra, G. Jonkman en J.L. Roubos, bijgestaan door mr. H.B. Fortuyn als griffier, en is op 13 december 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.