ECLI:NL:GHDHA:2018:173

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
10 januari 2018
Publicatiedatum
7 februari 2018
Zaaknummer
200.227.177/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugplaatsing van een minderjarige na langdurige uithuisplaatsing en de rol van deskundigen in het besluitvormingsproces

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 10 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de terugplaatsing van een minderjarige bij de moeder na een uithuisplaatsing van vijf jaar in een pleeggezin. De gecertificeerde instelling, Stichting Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond, had in hoger beroep de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing aangevochten, terwijl de moeder verzocht om de gecertificeerde instelling niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep. De kinderrechter had eerder de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd, maar het hof oordeelde dat de conclusies uit het NIFP-rapport, dat recentelijk was opgesteld, doorslaggevend waren. Dit rapport concludeerde dat een thuisplaatsing bij de moeder haalbaar was en dat er geen contra-indicaties waren voor terugplaatsing. Het hof oordeelde dat de gecertificeerde instelling onvoldoende had onderbouwd waarom de uithuisplaatsing moest worden voortgezet en dat de moeder, ondanks eerdere zorgen, in staat was om voor de minderjarige te zorgen. Het hof heeft de bestreden beschikking vernietigd en de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd tot 4 maart 2018, met de opdracht om zo snel mogelijk te starten met de terugplaatsing van de minderjarige bij de moeder. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten droeg.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.227.177/01
rekestnummer rechtbank : JE RK 17-254
zaaknummer rechtbank : C/10/519677
beschikking van de meervoudige kamer van 10 januari 2018
inzake
de stichting JEUGDBESCHERMING ROTTERDAM RIJNMOND,
gevestigd te Rotterdam,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling,
advocaat: mr. U. Altintas-Gümüs te Rotterdam,
tegen
[verweerster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.S. Krol te Rotterdam.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
[pleegouders] ,
wonende op een geheim adres,
hierna te noemen: de pleegouders,
advocaat: mr. W.H. Benard te Dordrecht.
Als informant is aangemerkt:
[naam 1] ,
[adres] ,
GZ-psycholoog/orthopedagoog en onderzoeker namens het NIFP,
hierna te noemen: de deskundige.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming te Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van 28 augustus 2017 van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam (hierna: de bestreden beschikking) en de daaraan voorafgaande beschikking van 20 februari 2017 van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam (hierna: de tussenbeschikking), beide uitgesproken onder voormeld zaak- en rekestnummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De gecertificeerde instelling is op 10 november 2017 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2.
De moeder heeft op 8 december 2017 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de gecertificeerde instelling:
- op 13 december 2017 een V-formulier van diezelfde datum met bijlage;
- op 14 december 2017 een V-formulier van diezelfde datum met bijlage;
- op 14 december 2017 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen;
van de zijde van de moeder:
- op 15 december 2017 een V-formulier van 12 december 2017 met bijlage;
van de zijde van de pleegouders:
- op 13 december 2017 een brief van diezelfde datum met bijlagen.
2.4.
De raad heeft bij brief van 4 december 2017 aan het hof medegedeeld niet ter zitting aanwezig te zullen zijn.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 22 december 2017 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- [naam 2] (jeugdbeschermer) en [naam 3] (gedragswetenschapper) namens de gecertificeerde instelling, bijgestaan door hun advocaat;
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de pleegouders, bijgestaan door hun advocaat;
- de deskundige.
Voorts is bijzondere toegang tot de zitting verleend aan [naam 4] (kantoorgenoot van mr. M.S. Krol), [naam 5] en [naam 6] (beiden van Flexus Jeugdplein).

3.De feiten

Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat, voor zover thans van belang, het volgende vast:
- het ouderlijk gezag over de na te noemen minderjarige wordt uitgeoefend door de moeder;
- de na te noemen minderjarige verblijft in het pleeggezin.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de tussenbeschikking heeft de kinderrechter, voor zover in hoger beroep van belang, de ondertoezichtstelling van de minderjarige [naam 7] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (hierna te noemen: de minderjarige), verlengd tot 4 maart 2018. De kinderrechter heeft de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot uiterlijk 4 september 2017. Deze beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en de behandeling van het verzoek strekkende tot het verlengen van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige in een voorziening voor pleegzorg is voor de overig verzochte duur aangehouden.
4.2.
Bij de bestreden beschikking heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot 4 januari 2018. Het verzoek van de gecertificeerde instelling om de machtiging uithuisplaatsing te verlengen voor de duur van de ondertoezichtstelling is afgewezen, waarbij is overwogen dat de positieve resultaten van NIFP-onderzoek van doorslaggevend belang zijn. Gelet daarop heeft de kinderrechter geen aanleiding gezien om de uithuisplaatsing langer te laten duren dan vier maanden, zodat in die periode zorgvuldig en gefaseerd toegewerkt kan worden naar een terugplaatsing bij de moeder. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.3.
De gecertificeerde instelling verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en te bepalen dat de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige in een voorziening voor pleegzorg wordt verlengd voor de duur van de ondertoezichtstelling. Kosten rechtens.
4.4.
De moeder verzoekt het hof, primair, de gecertificeerde instelling niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep en, subsidiair, het hoger beroep van de gecertificeerde instelling ongegrond te verklaren en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
In geschil zijn de verlenging van de duur van de machtiging uithuisplaatsing van de minderjarige en de proceskosten.
De machtiging uithuisplaatsing
5.2.
De gecertificeerde instelling voert, kort samengevat, aan dat de minderjarige eind 2012 naar aanleiding van vermoedens van forse kindermishandeling uit huis is geplaatst. De gecertificeerde instelling heeft toen een thuisplaatsing van de minderjarige bij de moeder onderzocht, maar dat bleek onhaalbaar. Op basis van het KSCD-rapport van 29 juli 2015 waarin is geconcludeerd dat thuisplaatsing van de minderjarige bij de moeder niet in haar belang is, is de minderjarige in september 2015 in het huidige perspectief biedende pleeggezin geplaatst. Daarna heeft nog een aantal juridische procedures plaatsgevonden. Bij beschikking van 11 juli 2016 heeft de rechtbank geoordeeld dat het niet verantwoord is om tot thuisplaatsing over te gaan. In hoger beroep tegen deze beschikking heeft het hof bij beschikking van 22 februari 2017 het NIFP verzocht (wederom) onderzoek te doen naar een mogelijke thuisplaatsing van de minderjarige bij de moeder. De moeder heeft nadat het NIFP-rapport is verschenen het hoger beroep tegen de beschikking van 11 juli 2016 ingetrokken. Ten tijde van de mondelinge behandeling bij de rechtbank, die heeft geleid tot de bestreden beschikking, had de gecertificeerde instelling het NIFP-rapport nog niet ontvangen waardoor zij onvoldoende in staat is gesteld haar zienswijze op het rapport naar voren te brengen. Het rapport is in de eerste aanleg ook niet anderszins overgelegd. De gecertificeerde instelling is van mening dat de rechtbank op basis van beperkte informatie heeft geoordeeld dat de resultaten van het NIFP-onderzoek van doorslaggevend belang zijn. Indien de rechtbank het volledige NIFP-rapport ter beschikking had gehad, dan had de rechtbank redelijkerwijs niet kunnen komen tot de beslissing dat toegewerkt moet worden naar een thuisplaatsing bij de moeder. De gecertificeerde instelling is daarnaast van mening dat het NIFP-rapport onzorgvuldig tot stand is gekomen en onvolledig is. De gecertificeerde instelling stelt dat de aanvaardbare termijn voor de minderjarige is verstreken, waardoor een thuisplaatsing niet in haar belang kan worden geacht. Het NIFP-onderzoek heeft hier geen rekening mee gehouden. De gecertificeerde instelling acht het daarnaast in het belang van de minderjarige om de huidige stabiliteit die zij in het pleeggezin ervaart te handhaven. De moeder en de minderjarige hebben tijdens de omgangsmomenten goed contact met elkaar, maar dit betekent geenszins dat de minderjarige aan de moeder is gehecht of dat de moeder in staat is de opvoeding van de minderjarige op zich te nemen, temeer nu de minderjarige nagenoeg sinds haar geboorte niet meer door de moeder wordt verzorgd. Tot slot heeft de raad in zijn rapport van 4 december 2017 geconcludeerd dat beëindiging van het gezag van de moeder niet op zijn plaats is en dat gewerkt moet worden naar een thuisplaatsing van de minderjarige. Dit raadsrapport heeft ertoe geleid dat er verschillen in visie zijn ontstaan over wat in het belang van de minderjarige is, temeer nu de raad een jaar geleden nog heeft geconcludeerd dat de minderjarige niet terug naar huis zou kunnen. Mocht het hof oordelen dat moet worden overgegaan tot een thuisplaatsing van de minderjarige, dan zou Yulius dit volgens de gecertificeerde instelling kunnen begeleiden, waarbij een klinische opname tot de mogelijkheden behoort.
5.3.
De moeder voert primair aan dat de gecertificeerde instelling niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het hoger beroep, nu het hoger beroep zich niet richt tegen de beslissing van de kinderrechter tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing van de minderjarige maar tegen de overweging van de kinderrechter over de resultaten van het NIFP-onderzoek. Daarnaast heeft de gecertificeerde instelling volgens de moeder geen rechtens te respecteren belang bij het hoger beroep. Subsidiair betwist de moeder dat er getwijfeld moet worden aan de resultaten van het NIFP-onderzoek. De gecertificeerde instelling is in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de vragen die aan het NIFP gesteld zouden worden, maar heeft nagelaten te vragen naar de hechting tussen de moeder en de minderjarige. De moeder stelt daarnaast dat, ook indien de minderjarige niet aan de moeder gehecht is, deze hechting nog wel kan worden opgebouwd. Door de gecertificeerde instelling zijn voorts de mogelijkheden om de minderjarige bij de moeder te plaatsen onvoldoende onderzocht. De minderjarige is op zeer jonge leeftijd uit huis geplaatst omdat de vader werd verdacht van kindermishandeling. De vader is hiervan vrijgesproken. De moeder heeft zich, in tegenstelling tot hetgeen de gecertificeerde instelling beweert, aan het contactverbod met de vader gehouden. De gecertificeerde instelling heeft op basis van dit vermeende contact vervolgens het perspectief van de minderjarige bij de pleegouders bepaald, zonder deugdelijk onderzoek te doen naar een thuisplaatsing bij de moeder. De uitkomst van het NIFP-onderzoek is dat er geen contra-indicaties zijn voor een thuisplaatsing van de minderjarige bij de moeder. Daarnaast heeft de raad in zijn onderzoek van 4 december 2017 geconcludeerd dat er geen sprake is van een zodanig ernstige bedreiging in de ontwikkeling van de minderjarige dat een gezagsbeëindigende maatregel noodzakelijk is. Daarbij heeft de raad aangegeven dat er zeker zorgen zijn, maar dat zij afgaan op de onderzoeksresultaten van het NIFP. De raad heeft de NIFP-rapportage getoetst en, in tegenstelling tot de gecertificeerde instelling, valide bevonden. Op basis van het voorgaande is de moeder van mening dat niet is voldaan aan de wettelijke vereisten voor een uithuisplaatsing. Volgens de moeder is tevens sprake van een ongeoorloofde inmenging in haar privé- en gezinsleven ex artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
5.4.
De pleegouders voeren, kort samengevat, aan dat het niet in het belang van de minderjarige is om over te gaan tot een thuisplaatsing bij de moeder. De pleegouders zetten hun vraagtekens bij het onderzoek door het NIFP, nu de deskundige heeft aangegeven dat hij weinig ervaring heeft met het onderzoeken van jonge kinderen en weinig expertise heeft op het gebied van hechting en pleegzorg. Ook zou de deskundige de minderjarige twee dagen observeren op school, maar vanwege de beperkte tijd en het beperkte budget heeft hij dit nagelaten. Gelet op de geringe omvang van het onderzoek, had de deskundige volgens de pleegouders niet tot de conclusie kunnen komen dat er geen sprake is van een hechtingsstoornis. Deze conclusie strookt ook niet met de conclusie van andere deskundigen. Daarnaast stellen de pleegouders dat de minderjarige een kwetsbaar meisje is, waarmee niet geëxperimenteerd mag worden. De minderjarige heeft in haar korte leven al veel meegemaakt, waardoor een breuk in de hechtingsrelatie zeer schadelijk voor haar zal zijn. Ieders doel moet zijn dat de minderjarige kan opgroeien als een mooi en evenwichtig mens op een plek die het beste voor haar is. De minderjarige heeft haar draai gevonden in het pleeggezin, waarbij met name haar pleegbroertje heel belangrijk voor haar is. De minderjarige is vrijwel haar hele leven met hem opgegroeid, nu zij ook samen in het vorige pleeggezin zaten. De minderjarige is gewend aan haar huis, haar buurt en haar school. Dit zal allemaal veranderen als zij weer bij de moeder wordt geplaatst. Ook betwijfelen de pleegouders of de moeder voldoende zicht heeft op wat de minderjarige nodig heeft. De minderjarige is geen doorsnee kleuter, maar een kind met een rugzak. De moeder lijkt zich niet te realiseren wat dit van haar als opvoedster vraagt. Met de huidige bezoekregeling kan de moeder leuke dingen met de minderjarige doen, maar zij ervaart niet hoe het is om 24 uur per dag de zorg voor de minderjarige te hebben. Mocht het hof oordelen dat moet worden overgegaan tot een thuisplaatsing van de minderjarige bij de moeder, dan willen de pleegouders dit middels een kort traject vormgeven omdat zij vinden dat de minderjarige recht heeft op duidelijkheid en een langer traject veel van hen als pleegouders vraagt. De pleegouders hebben ter zitting desgevraagd verklaard open te blijven staan voor contact met de minderjarige en de minderjarige met haar pleegbroertje indien de minderjarige bij de moeder wordt geplaatst.
5.5.
De deskundige voert ter terechtzitting, kort samengevat, het volgende gaan. De minderjarige is uit huis geplaatst toen zij drie maanden oud was. Vanwege de jonge leeftijd van de minderjarige, was er toen nog geen sprake van een hechting met de moeder. Het hechtingsproces begint pas bij zes maanden, waardoor de eerste hechting heeft plaatsgevonden bij de vorige pleegouders. De minderjarige is in 2015 in het huidige perspectief biedende pleeggezin geplaatst, waardoor er een hechtingsbreuk is ontstaan. Dit is ondervangen doordat het vorige pleeggezin en het huidige pleeggezin elkaar al kenden en vaak contact hadden met elkaar. De deskundige heeft dan ook de hechting tussen de minderjarige en de moeder niet onderzocht omdat die er niet is. De moeder heeft slechts een uur per maand contact met de minderjarige. Uit het contact tussen de moeder en de minderjarige heeft de deskundige geconcludeerd dat een thuisplaatsing van de minderjarige bij de moeder haalbaar is, mits alle betrokkenen hieraan meewerken. De hechtingsrelatie tussen de minderjarige en de pleegouders hoeft bij een thuisplaatsing van de minderjarige bij de moeder niet gebroken te worden, indien de pleegouders open blijven staan voor contact met de minderjarige. Daarnaast is de minderjarige volgens de deskundige een gezond kind dat over voldoende veerkracht beschikt om een eventuele breuk in de hechtingsrelatie te ondervangen. De omgang tussen de moeder en de minderjarige zou uitgebreid moeten worden om tot een thuisplaatsing over te kunnen gaan en speltherapie zou ingezet kunnen worden om het verloop van het proces te observeren. Tot slot verklaart de deskundige desgevraagd ter zitting dat het goed zou zijn als het proces door Yulius begeleid wordt, zoals ook door de gecertificeerde instelling is geopperd. Het zou volgens de deskundige mooi zijn als de uiteindelijke thuisplaatsing van de minderjarige bij de moeder op een natuurlijk moment plaatsvindt, zoals in een vakantie, en bij voorkeur binnen drie tot vier maanden na heden.
5.6.
Het hof overweegt als volgt. Het hiervoor omschreven niet-ontvankelijkheidsverweer van de moeder kan niet slagen. In haar petitum verzoekt de gecertificeerde instelling vernietiging van de bestreden beschikking en niet de overwegingen van de kinderrechter ten aanzien van het NIFP-rapport.
5.7.
Het hof overweegt voorts als volgt. Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter de duur telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.8.
Op basis van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat niet langer is voldaan aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265b lid 1 BW. Het hof overweegt daartoe dat, hoewel alle betrokkenen het belang van de minderjarige voorop hebben staan, betrokkenen verschillen van visie of een thuisplaatsing van de minderjarige bij de moeder in haar belang is. De minderjarige is op zeer jonge leeftijd, toen zij drie maanden oud was, uit huis geplaatst. Sinds september 2015 woont de thans vijfjarige minderjarige in het huidige perspectief biedende pleeggezin. Het hof is gebleken dat de gecertificeerde instelling naar aanleiding van de door haar gedane verzoeken tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing van de raad het advies en van de rechter bij beschikking in overweging heeft gekregen een thuisplaatsing bij de moeder te onderzoeken, maar dit telkens heeft nagelaten. Evenmin zijn ondanks de aandrang daartoe van de raad en de rechter de contactmomenten tussen de moeder en de minderjarige geïntensiveerd om te bezien of een terugplaatsingstraject in het belang van de minderjarige is. Voor het antwoord op de vraag of een thuisplaatsing van de minderjarige bij de moeder in het belang van de minderjarige is, acht het hof de conclusies uit het NIFP-rapport van 29 augustus 2017 – zoals ook nader toegelicht ter zitting – doorslaggevend. Voornoemd rapport is recentelijk en op verzoek van het hof opgesteld met als doel een mogelijke thuisplaatsing van de minderjarige bij de moeder te onderzoeken. Het NIFP concludeert in voornoemd rapport dat een thuisplaatsing van de minderjarige bij de moeder haalbaar is en dat er geen contra-indicaties zijn voor terugplaatsing van de minderjarige. Ondanks dat de gecertificeerde instelling en de pleegouders vraagtekens zetten bij het NIFP-rapport, gaat het hof uit van de deskundigheid van het NIFP en ziet het hof, mede op basis van de door de deskundige gegeven uitleg ter terechtzitting, geen aanleiding om de gebruikte onderzoeksmethoden en –resultaten in twijfel te trekken. Dit oordeel van het hof wordt onderschreven door het raadsrapport van 4 december 2017, waarin de raad aangeeft dat de NIFP-rapportages intern door de raad zijn getoetst en valide zijn bevonden. De raad geeft in voornoemd rapport tevens te kennen dat gewerkt zou moeten worden naar een thuisplaatsing van de minderjarige bij de moeder. Het hof hecht grote waarde aan het standpunt van de raad.
Het hof is gebleken dat de minderjarige het goed getroffen heeft in haar pleeggezin en de pleegouders goed voor de minderjarige zorgen. Het is het hof echter niet gebleken dat de moeder over geen danwel onvoldoende capaciteiten beschikt om de minderjarige zelf op te voeden. De moeder is tevens bereid alle hulpverlening te aanvaarden om een thuisplaatsing van de minderjarige te laten slagen. Onder voornoemde omstandigheden is de uithuisplaatsing van de minderjarige als inbreuk op het door het EVRM gewaarborgde recht op gezinsleven van de ouder met haar kind niet langer rechtmatig. Deze is (tevens) in strijd met artikel 8 EVRM, in het bijzonder het recht van de moeder en de minderjarige op verzorging en opvoeding van de minderjarige door de moeder en het recht van de moeder om met haar kind te worden herenigd
5.9.
Het hof acht het, gelet op het voorgaande, in het belang van de minderjarige dat het door de gecertificeerde instelling voorgestelde traject door Yulius zo snel mogelijk wordt opgestart om de terugplaatsing van de minderjarige bij de moeder te begeleiden. Gelet op de tijdsduur acht het hof het niet in het belang van de minderjarige en de overige betrokkenen dat aan dit traject een klinische opname wordt verbonden. Het hof acht het tot slot, mede gelet op de standpunten die de pleegouders en de deskundige hierover ter terechtzitting hebben ingenomen, in het belang van de minderjarige als zij uiterlijk in het Paasweekend van 2018 volledig bij de moeder woont. Gelet op deze korte periode waarin de minderjarige terug bij de moeder zal worden geplaatst, gaat het hof ervan uit dat de pleegouders en alle overige betrokkenen hieraan hun loyale medewerking zullen verlenen.
5.10.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat het in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige noodzakelijk is dat de machtiging tot uithuisplaatsing wordt voortgezet met dien verstande dat er zo spoedig mogelijk een aanvang wordt gemaakt met de terugplaatsing van de minderjarige bij de moeder. De machtiging tot uithuisplaatsing dient door de gecertificeerde instelling gebruikt te worden om, terwijl de minderjarige bij de pleegouders verblijft, het contact tussen de moeder en de minderjarige te intensiveren met als doel dat de minderjarige in het Paasweekend van 2018 bij de moeder woont. Het hof zal dan ook de bestreden beschikking vernietigen en de machtiging tot uithuisplaatsing verlengen voor de duur van de ondertoezichtstelling en derhalve tot uiterlijk 4 maart 2018.
De proceskosten
5.11.
Gelet op de aard van de procedure zal het hof de kosten in hoger beroep aldus compenseren dat iedere partij de eigen kosten draagt.
5.12.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking;
verlengt de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige in een voorziening voor pleegzorg tot 4 maart 2018;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.M. van Baardewijk, A.H.N. Stollenwerck en L.N.A. van Veen, bijgestaan door mr. E.T.P. Merkx als griffier, en is op 10 januari 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.