ECLI:NL:GHARL:2018:7085

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 augustus 2018
Publicatiedatum
6 augustus 2018
Zaaknummer
200.232.934/01 en 200.231.008/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ouderlijk gezag en perspectief op opgroeien van minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 2 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder en de vader over hun minderjarige kind. De moeder en de vader waren in hoger beroep gekomen van een eerdere beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, die op 31 oktober 2017 had besloten het gezag van beide ouders te beëindigen en de Stichting Jeugdbescherming Brabant tot voogd te benoemen. Het hof heeft de procedure in eerste aanleg besproken en de relevante feiten uiteengezet, waaronder de achtergrond van de minderjarige, die sinds 2015 in een pleeggezin verblijft. De ouders hebben in hun grieven aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat terugplaatsing van de minderjarige niet meer mogelijk is. Het hof heeft de argumenten van de ouders, de raad voor de kinderbescherming en de gecertificeerde instelling (GI) zorgvuldig gewogen. Het hof concludeert dat de raad te snel heeft aangenomen dat er geen perspectief meer is voor de minderjarige bij de ouders. De moeder heeft inmiddels een stabiele woonomgeving en is actief betrokken bij hulpverlening. Het hof heeft geoordeeld dat het verzoek van de raad tot beëindiging van het ouderlijk gezag van zowel de moeder als de vader moet worden afgewezen. De eerdere beschikking van de rechtbank is vernietigd, en de ouders behouden hun gezag over de minderjarige.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.232.934/01 en 200.231.008/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/176939 / FA RK 17-1808 en C/18/178166 / FA RK 17-2396 )
beschikking van 2 augustus 2018
in de zaak met zaaknummer 200.232.934/01 van
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M. Schlepers te Groningen,
en
de raad voor de kinderbescherming,
gevestigd te ‘s-Hertogenbosch,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te Eindhoven,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI,
en in de zaak met zaaknummer 200.231.008/01 van
[de vader],
wonende te [A] ,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. P.J. Jans te Groningen,
en
de raad voor de kinderbescherming,
gevestigd te ‘s-Hertogenbosch,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te Eindhoven,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
In beide zaken is als belanghebbende aangemerkt:
[de pleegouders],
verder te noemen: de pleegouders.

1.1. Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 31 oktober 2017, uitgesproken onder voormelde zaaknummers (verder: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in de zaak met nummer
200.232.934/01blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 31 januari 2018;
- het verweerschrift van de raad met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Schlepers van 14 maart 2018 met productie(s);
- een brief van mr. Schlepers van 4 april 2018 met productie(s).
2.2
Het verloop van de procedure in de zaak met nummer
200.231.008/01blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 3 januari 2018;
- het verweerschrift van de raad met productie(s);
- het verweerschrift van de GI;
- een journaalbericht van mr. Jans van 5 februari 2018 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Jans van 19 februari 2018 met productie(s);
- een brief van de GI van 12 juni 2018.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 4 juli 2018 plaatsgevonden. De moeder en de vader (hierna: de ouders) zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Daarnaast zijn de ouders bijgestaan door een beëdigd tolk in de Franse taal, de moeder door mevrouw [B] (tolknummer [0000] ) en de vader door de heer [C] (tolknummer [0001] ). Namens de raad is mevrouw [D] verschenen. De GI en de pleegouders zijn niet verschenen.

3.De feiten

3.1
Uit de moeder is [in] 2013 te [E] de minderjarige [de minderjarige] geboren. [de minderjarige] is op 25 oktober 2016 door de vader erkend, nadat een eerdere erkenning van [de minderjarige] door een ex-partner van de moeder bij beschikking van de rechtbank van 26 mei 2016 is vernietigd. Tot 22 juni 2017 oefende de moeder van rechtswege alleen het ouderlijk gezag over [de minderjarige] uit. Sinds 22 juni 2017 oefenden de ouders - tot aan de bestreden beschikking - gezamenlijk het ouderlijk gezag over [de minderjarige] uit.
3.2
Bij beschikking van 15 februari 2016 is [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI en is een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] verleend gedurende dag en nacht in een voorziening voor pleegzorg, dan wel een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder, beide maatregelen voor de duur van een jaar. Nadien zijn de maatregelen telkens verlengd.
3.3
Vanaf december 2015 verblijft [de minderjarige] in een pleeggezin. Sinds 9 oktober 2016 woont [de minderjarige] bij de huidige pleegouders.
3.4
Medio maart 2017 is de moeder verhuisd van [F] naar [A] .

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, op verzoek van de raad, het gezag van de moeder en de vader over [de minderjarige] beëindigd en de GI tot voogd benoemd.
In de zaak met nummer 200.232.934/01
4.2
De moeder is met zes grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek tot beëindiging van het gezag en benoeming van de GI tot voogd af te wijzen.
In de zaak met nummer 200.231.008/01
4.3
De vader is met één grief in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grief beoogt het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De vader verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en voor zover nodig te bepalen dat de vader - tezamen met de moeder - het ouderlijk gezag dient uit te oefenen over [de minderjarige] .
4.4
De raad en de GI hebben verweer gevoerd en verzoeken het hof de beschikking in stand te laten.
4.5
Het hof zal de grieven gezamenlijk beoordelen

5.De motivering van de beslissing

In beide zaken
5.1
Op grond van artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen indien
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
5.2
Gelet op het bepaalde in de artikelen 3 en 20 van het Verdrag inzake de rechten van het kind overweegt het hof dat bij het nemen van een beslissing tot beëindiging van het gezag van de ouders de belangen van het kind voorop staan. Het kind dat niet verblijft in het eigen gezin heeft recht op zekerheid, continuïteit en ongestoorde hechting in de alternatieve leefsituatie en duidelijkheid over zijn opvoedingsperspectief.
5.3
Het blijk geven van duurzame bereidheid van de ouder(s) om het kind in het pleeggezin waar het verblijft te laten opgroeien dient in de beoordeling te worden betrokken, maar staat - gelet op het belang van het kind bij stabiliteit en continuïteit in zijn opvoedingssituatie - niet (zonder meer) in de weg aan beëindiging van het gezag.
5.4
De moeder voert aan dat ten onrechte is aangenomen dat door haar verhuizing naar [A] terugplaatsing van [de minderjarige] onmogelijk is gemaakt en dat de reeds ingezette hulpverlening hierdoor eveneens onmogelijk werd. De moeder heeft altijd voor hulpverlening open gestaan. Daarnaast is volgens de moeder ten onrechte bepaald dat tijdens de geobserveerde omgangsmomenten is waargenomen dat de vader over [de minderjarige] grenzen heengaat. De GI had observaties door een gedragsdeskundige moeten laten verrichten, temeer omdat de verstandhouding met haar ernstig verstoord is. Verder betwist de moeder dat er bij [de minderjarige] sprake zou zijn van onverwerkte trauma’s en hechtingsproblematiek. Ook deze stelling is volgens de moeder niet nader onderbouwd. De moeder vindt dat de gezagsbeëindigende maatregel een inbreuk maakt op het door artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens gewaarborgde recht op respect voor het gezinsleven.
5.5
De vader voert aan dat op geen enkel wijze is onderbouwd dat hij een onveilige situatie voor [de minderjarige] zou doen ontstaan. Ook is er geen onderbouwing van de hechtingsproblematiek van [de minderjarige] . Het voortzetten van de relatie met de moeder en diens verhuizing naar [A] wordt de ouders ten onrechte tegengeworpen. Het waren juist stappen van de ouders om bij elkaar te zijn en elkaar te ondersteunen waar nodig. Er is onhelder gecommuniceerd over de aard en omvang van de pleegzorg voor [de minderjarige] en de gevolgen daarvan voor de ouders. Er kan zonder nader onderzoek niet worden geconcludeerd dat de toekomst van [de minderjarige] niet meer bij haar ouders ligt, aldus de vader.
5.6
De raad wijst op het feit dat er door de aanvankelijk ernstige ziekte van de moeder een instabiele opvoedsituatie ontstond met een uithuisplaatsing. Er rezen vervolgens twijfels over de opvoedingscapaciteiten van de moeder. [de minderjarige] is een kwetsbaar meisje dat in haar jonge leven is geconfronteerd met meerdere ingrijpende gebeurtenissen waaronder het mogelijke overlijden van de moeder, het feit dat haar biologische vader opeens ten tonele verscheen onder gelijktijdige verdwijning van haar (tot dan toe) bekende vader. Daarnaast is sprake van geweest van verschillende plaatsingen in pleeggezinnen. In 2017 is de moeder plotseling naar de vader verhuisd, ver van haar verblijfplaats. Nadien hebben meerdere ingrijpende gebeurtenissen tijdens de omgangsmomenten plaatsgevonden, met als gevolg een contactverbod tussen de vader en [de minderjarige] . Gelet op het voorgaande is de raad tot de conclusie gekomen dat de ouders niet tot opvoeden en verzorging van [de minderjarige] in staat zijn. Het is een optelsom van omstandigheden waarin de ouders zich beide volstrekt niet capabel en reflectief hebben laten zien om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] op zich te nemen, aldus de raad. Er is verder onvoldoende goede samenwerking tussen de ouders en de hulpverlening. De aanvaardbare termijn tot terugplaatsing van [de minderjarige] bij de moeder is volgens de raad inmiddels verstreken.
5.7
De GI heeft aangegeven de in het verzoekschrift van de raad aangevoerde gronden te onderschrijven, en zich te willen beperken tot de recente ontwikkelingen. [de minderjarige] blijft zich goed ontwikkelen op cognitief gebied en het gaat goed op school. De omgang met de moeder loopt goed. Het hof merkt op dat, hoewel de GI in haar stukken meldt dat er eenmaal per twee maanden omgang is tussen de moeder en [de minderjarige] en dat de belmomenten wegens taalproblemen zouden worden afgeschaft, ter zitting is gebleken dat de moeder inmiddels eenmaal per maand omgang heeft met [de minderjarige] , en dat de belmomenten zijn gehandhaafd.
5.8
Het hof overweegt als volgt. In december 2015 heeft de raad om uithuisplaatsing van [de minderjarige] verzocht, omdat de moeder op dat moment in het ziekenhuis verbleef, en onzeker was of [de minderjarige] kon terugkeren en de moeder over voldoende vaardigheden beschikte om de zorg en opvoeding zelfstandig op zich te nemen. De moeder was ernstig ziek en had geen familie en/of netwerk om [de minderjarige] op te vangen. In oktober 2016 was het nog de bedoeling dat [de minderjarige] terug zou keren naar de moeder, als door de moeder aan een aantal voorwaarden zou worden voldaan. Haar huisvesting moest op orde zijn, de moeder moest samenwerken met hulpverlening, de moeder moest open staan voor opvoedondersteuning, de rol van de vader moest duidelijk zijn en de vader moest samenwerken en betrouwbaar zijn.
5.9
In maart 2017 is de moeder van [F] naar [A] verhuisd, om bij de vader te gaan wonen. Ter zitting heeft de moeder daarover aangegeven dat zij er van uitging in [A] sneller voor aangepaste huisvesting in aanmerking te komen. De moeder heeft daarmee haar zicht op huisvesting in [F] achtergelaten, de hulpverlening aldaar afgebroken en is op grote afstand van [de minderjarige] gaan wonen. Ter zitting is door de raad bevestigd dat dit gegeven - in combinatie met de houding van de moeder richting (het gedrag van) de vader - voor de GI een ‘kantelpunt’ is geweest, en dat er daarna niet meer is onderzocht of de moeder al dan niet over voldoende vaardigheden beschikt om de zorg voor [de minderjarige] zelf op zich te nemen. Vanuit de GI heeft er geen aanbod tot hulpverlening (meer) plaatsgevonden, en evenmin is er gedacht aan bijvoorbeeld een opname in een gezinshuis.
5.1
De moeder heeft inmiddels eigen woonruimte [A] . Zij heeft naar eigen zeggen een bestendige relatie met de vader en heeft de wens samen met hem [de minderjarige] op te voeden, zonder dat de ouders daadwerkelijk willen gaan samenwonen. De moeder heeft in [A] zelf geïnitieerde hulpverlening vanuit het WIJ-team. Ter zitting maakt de moeder, in tegenstelling tot wat er in de rapportage over haar staat vermeld, een spraakzame indruk, spreekt en verstaat zij al in enige mate Nederlands, en geeft zij verbaal en non-verbaal de indruk dat zij goed begrijpt wat er allemaal speelt. De omgang met [de minderjarige] verloopt positief. De moeder is (inmiddels) ook in staat om met [de minderjarige] te communiceren in het Nederlands.
De moeder heeft op dit moment geen acute gezondheidsproblemen, Zij volgt beroepsonderwijs aan het [G] in [A] , te weten de opleiding tot verzorgende, die in de Nederlandse taal wordt gegeven.
5.11
Op basis van de stukken waarover dit hof beschikt en op grond van hetgeen ter zitting naar voren is gekomen, is het hof van oordeel dat de raad te snel tot de conclusie is gekomen dat na de verhuizing van de moeder elk perspectief bij de moeder is komen te ontbreken, en dat terugplaatsing niet meer mogelijk zou zijn. De stelling dat de moeder sinds haar verhuizing niet langer open zou staan voor hulpverlening is niet nader onderbouwd, en door de moeder gemotiveerd weersproken. Verder is ter zitting een heel ander beeld naar voren gekomen van het functioneren van de moeder dan in de onderliggende rapportage over de moeder staat omschreven.
De raad heeft daarnaast geen enkel zicht gegeven op de vraag hoe het nu met [de minderjarige] gaat, en wat zij nodig heeft, anders dan de mededelingen ter zitting dat haar schoolrapporten goed zijn en dat de omgang met de moeder positief verloopt. Dat [de minderjarige] op dit moment therapie zou hebben is niet met stukken onderbouwd, en is evenmin met de moeder gecommuniceerd. De door de raad genoemde incidenten tussen de ouders en de betrokken instanties kunnen naar het oordeel van het hof wellicht worden geplaatst in het licht van het onbegrip dat bij de ouders heeft geleefd (en nog steeds leeft) over het feit dat zij niet zelf voor hun kind mogen zorgen, en de verwachtingen die de ouders hebben gehad bij het (in hun ogen tijdelijk) afstaan van [de minderjarige] toen de moeder in het ziekenhuis werd opgenomen. Er is sprake van een groot cultuurverschil, en niet kan worden uitgesloten dat de GI en de raad hiervoor onvoldoende oog hebben gehad.
5.12
Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat het verzoek van de raad tot beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder en de vader over [de minderjarige] alsnog dient te worden afgewezen.
5.13
Het hof wil er ten overvloede nog op wijzen dat duidelijk naar voren is gekomen dat de verstandhouding met en het vertrouwen in de huidige (gezins)voogd zodanig verstoord is, dat een verdere samenwerking daarmee voor deze ouders wellicht teveel gevraagd is. Het hof geeft alle betrokken partijen dan ook in overweging om bij een nieuwe maatregel een andere gezinsvoogd te laten optreden.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking te vernietigen en te beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
in de zaak met nummer 200.232.934/01:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 31 oktober 2017, en opnieuw beschikkende:
wijst het verzoek van de raad tot beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder over [de minderjarige] af;
in de zaak met nummer 200.231.008/01:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 31 oktober 2017, en opnieuw beschikkende:
wijst het verzoek van de raad tot beëindiging van het ouderlijk gezag van de vader over [de minderjarige] af;
Deze beschikking is gegeven door mrs. C. Koopman, M.P. den Hollander en M.A.F. Holtvluwer-Veenstra, bijgestaan door mr. H.B. Fortuyn als griffier, en is op 2 augustus 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.