ECLI:NL:GHARL:2018:10854

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 december 2018
Publicatiedatum
13 december 2018
Zaaknummer
200.239.348
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontzegging van omgang tussen een vader en zijn dochter in het kader van een hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 13 december 2018 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende het recht op omgang van de vader met zijn dochter, geboren op [geboortedatum]. De vader was in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, die hem recht op omgang had verleend onder bepaalde voorwaarden. De moeder, die alleen belast was met het gezag, had verzocht om de omgang te ontzeggen. Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld, waarbij de vader, de moeder en de gecertificeerde instelling (GI) betrokken waren. Tijdens de mondelinge behandeling op 15 november 2018 zijn de standpunten van beide partijen en de GI besproken. Het hof heeft vastgesteld dat de vader kennelijk ongeschikt en niet in staat is tot omgang met zijn dochter, onder andere vanwege zijn dreigende gedrag en het gebrek aan samenwerking met de GI. Het hof heeft de bestreden beschikking vernietigd en de vader het recht op omgang ontzegd, zonder een termijn te verbinden aan deze ontzegging. De proceskosten zijn gecompenseerd, gezien de relatie tussen de partijen en het belang van het kind.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.239.348
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 448947)
beschikking van 13 december 2018
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] , [gemeente] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. J.B. de Jong te Almere
en
[verzoekster],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. Th.A.H. van Blokland te Amersfoort
en
de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verder te noemen: de GI,
advocaat: mr. T.I. Visser, werkzaam bij de GI.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 15 februari 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties 7 tot en met 10, ingekomen op 3 mei 2018;
- het verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep van de moeder;
- het verweerschrift van de GI met producties;
- een journaalbericht van mr. De Jong van 5 november 2018 met producties 1 tot en met 4;
- een journaalbericht van mr. De Jong van 9 november 2018 met producties 1 en 2.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 15 november 2018 plaatsgevonden. Namens de vader is zijn advocaat verschenen. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de GI zijn verschenen S. van Zwol, C.J.H. Giesen en mr. Visser. Namens de raad voor de kinderbescherming (verder: de raad) is E. Sigmond verschenen.
2.3
Zoals tijdens de mondelinge behandeling is medegedeeld, slaat het hof geen acht op het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep van de vader nu dit verweerschrift niet binnen de daarvoor gestelde termijn conform het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven is ingediend.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn de ouders van [dochter] (verder: [dochter] ), geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] .
3.2
Bij beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 24 december 2015 is de moeder alleen belast met het gezag over [dochter] . Deze beschikking is bij beschikking van dit hof van 3 november 2016 bekrachtigd.
3.3
Bij beschikkingen van 26 oktober 2011 en 25 januari 2012 is [dochter] (op eerstgenoemde datum voorlopig en op laatstgenoemde datum definitief) onder toezicht gesteld, welke ondertoezichtstelling laatstelijk is verlengd bij beschikking van 6 juli 2018, tot 25 juli 2019.

4.De omvang van het geschil

4.1
Tussen partijen is in geschil (de invulling van) het recht op omgang van de vader met [dochter] .
Bij de – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, bepaald dat de vader recht heeft op omgang met [dochter] vier keer per jaar, onder begeleiding en onder in de beschikking genoemde voorwaarden. De rechtbank heeft het meer of anders verzochte afgewezen, waaronder het verzoek van de moeder de omgang tussen de vader en [dochter] voor bepaalde tijd te ontzeggen. Tot slot heeft de rechtbank de kosten van de procedure gecompenseerd.
4.2
De vader is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grieven zien op de omgang. De vader verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, een omgangsregeling vast te stellen waarbij de vader en [dochter] minimaal twaalf keer per jaar contact hebben en daarbij gedetailleerd de voorwaarden en afspraken vast te stellen die alle betrokkenen dienen op te volgen, kosten rechtens.
4.3
De moeder voert verweer. Zij is op haar beurt met één grief in incidenteel hoger beroep gekomen. De moeder verzoekt het hof het hoger beroep van de vader af te wijzen, haar verzoek alsnog toe te wijzen en, opnieuw beschikkende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de vader geen recht heeft op omgang met [dochter] tot 10 juni 2023, althans voor een periode als het hof juist acht.
4.4
De GI voert verweer en verzoekt het hof de vader in het door hem ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel het hoger beroep af te wijzen.
4.5
De vader voert mondeling verweer in het incidenteel hoger beroep.
4.6
Het hof zal de grieven in het principaal en het incidenteel hoger beroep gezamenlijk beoordelen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De rechter stelt op verzoek van de ouders of van één van hen, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast dan wel ontzegt, al dan niet voor bepaalde tijd, het recht op omgang.
Ingevolge 1:377a lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW) ontzegt de rechter het recht op omgang slechts, indien:
a. omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van
het kind, of
b. de ouder kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang, of
c. het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang
met zijn ouder heeft doen blijken, of
d. omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
5.2
Een kind heeft recht op omgang met zijn ouders en met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat. Dit recht wordt, wat betreft de niet met het gezag belaste ouder en degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot het kind staat, gewaarborgd door artikel 8 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en artikel 1:377a lid 1 BW en, wat het kind aangaat, niet alleen door die laatstgenoemde bepaling, maar ook door artikel 9 lid 3 Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind en artikel 24 lid 3 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. De rechter kan de niet met het gezag belaste ouder het recht op omgang met het kind uitsluitend ontzeggen op de in artikel 1:377a lid 3 BW limitatief opgesomde gronden. Op de ouder die met het gezag is belast, rust ingevolge artikel 1:247 lid 3 BW de verplichting om de ontwikkeling van de banden van zijn kind met de andere ouder te bevorderen (Hoge Raad 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:748).
5.3
Indien de rechter de gronden die de met het gezag belaste ouder aanvoert om geen medewerking te verlenen aan de totstandkoming of de uitvoering van een omgangsregeling ongenoegzaam acht, dient hij op korte termijn alle in het gegeven geval gepaste maatregelen te nemen om de met het gezag belaste ouder ertoe te bewegen daaraan alsnog medewerking te verlenen. Deze gehoudenheid berust op de uit artikel 8 EVRM voortvloeiende verplichting van de nationale autoriteiten, onder wie de rechter, zich zoveel mogelijk in te spannen om het recht op ‘family life’ tussen ouders en hun kinderen mogelijk te maken (Europees Hof voor de Rechten van de Mens 17 april 2012, zaak 805/09). Van de rechter kan temeer een actieve opstelling worden verlangd naarmate voor de weigering van de met het gezag belaste ouder minder – of zelfs geen – goede en voldoende aannemelijk gemaakte gronden worden aangevoerd (Hoge Raad 17 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:91).
5.4
Elke afwijzing van een verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling en elke beslissing waarbij de omgang is ontzegd is tijdelijk van aard, in die zin dat de ouder wiens verzoek is afgewezen zich in geval van wijziging van omstandigheden en in ieder geval na verloop van een jaar opnieuw tot de rechter kan wenden teneinde een omgangsregeling te doen vaststellen.
5.5
Het hof is van oordeel dat de vader kennelijk ongeschikt en kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang met [dochter] . Het hof overweegt daartoe als volgt.
Samenwerking tussen de GI en de vader is niet mogelijk gebleken. De vader heeft ruim gelegenheid gekregen tot contact met [dochter] . Naar aanleiding van de bestreden beschikking heeft de GI een aantal – naar het oordeel van het hof redelijke – voorwaarden gesteld voor het tot stand brengen van omgang. De vader is hiermee niet akkoord gegaan en heeft aanvullende voorwaarden gesteld. De vader stelt dat hij enkel extra veiligheidswaarborgen heeft willen inbouwen om succesvolle omgang mogelijk te maken. Met deze stelling strookt niet dat hij de GI desgevraagd geen inzicht heeft gegeven in de resultaten van de door hem gevolgde behandeling, zodat het hof hieraan voorbij gaat.
Het is juist dat van de rechter een actieve opstelling mag worden verwacht om de totstandkoming of de uitvoering van een omgangsregeling mogelijk te maken, zoals de vader stelt en zoals hiervoor onder 5.3 is overwogen. Het hof is in dit geval van oordeel dat alle gepaste maatregelen zijn getroffen, maar dat deze niet tot het gewenste resultaat hebben geleid.
De vader heeft zich herhaaldelijk dreigend uitgelaten. Hij heeft onvoldoende zicht op wat zijn gedrag bij anderen teweegbrengt. De vader stelt te worden geprovoceerd en legt daarmee de verantwoordelijkheid voor zijn gedrag bij anderen. Het hof is evenals de raad van oordeel dat het gedrag van de vader in de weg staat aan veilige omgang tussen de vader en [dochter] .
5.6
Gelet op het voorgaande is het hof – met de raad – van oordeel dat de vader het recht op omgang met [dochter] moet worden ontzegd. De moeder heeft in het incidenteel hoger beroep verzocht de vader het recht op omgang te ontzeggen tot 10 juni 2023. Gelet op wat hiervoor onder 5.4 is overwogen, zal het hof echter aan de ontzegging geen bepaalde termijn verbinden.

6.De slotsom

In het principaal en het incidenteel hoger beroep:
6.1
Op grond van wat hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als hierna onder 7 zal worden vermeld.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen een relatie met elkaar hebben gehad en de procedure het uit die relatie geboren kind betreft.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 15 februari 2018, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
ontzegt de vader het recht op omgang met [dochter] ;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.J. Stolwerk, A. Smeeïng-van Hees en J.H. Lieber, bijgestaan door mr. H. Bouhuys als griffier, en is op 13 december 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.