ECLI:NL:GHARL:2018:10034

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 november 2018
Publicatiedatum
20 november 2018
Zaaknummer
18/00202 en 18/00203
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen belastingaanslagen afvalstoffenheffing en rioolheffing met betrekking tot meerdere besluiten op één aanslagbiljet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende [X] [Z] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 8 februari 2018, waarin de rechtbank de uitspraken op bezwaar van de heffingsambtenaar heeft vernietigd. De heffingsambtenaar had voor het jaar 2015 aanslagen in de afvalstoffenheffing en rioolheffing opgelegd, welke door belanghebbende werden bestreden. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar onterecht de aanslagen had gehandhaafd en kende immateriële schadevergoedingen toe aan belanghebbende. De heffingsambtenaar en de Staat der Nederlanden werden veroordeeld tot het betalen van schadevergoedingen en proceskosten. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij de hoogte van de immateriële schadevergoeding en de proceskostenvergoeding ter discussie stonden. Het Hof oordeelde dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak niet was overschreden en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Het Hof concludeerde dat er sprake was van één bezwaar, aangezien de aanslagen op één aanslagbiljet waren vermeld. De uitspraak van de rechtbank werd bekrachtigd, en het Hof zag geen aanleiding voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummers 18/00202 en 18/00203
uitspraakdatum: 20 november 2018
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 8 februari 2018, nummers LEE 16/1720 en 16/4574, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan het
Noordelijk Belastingkantoor, voorheen van de gemeente Groningen(hierna: de heffingsambtenaar)
en
de
Staat der Nederlanden(de Minister voor Rechtsbescherming; hierna: de Staat)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft voor het jaar 2015 een aanslag in de afvalstoffenheffing en een aanslag in de rioolheffing opgelegd.
1.2.
Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar heeft de heffingsambtenaar de aanslagen gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van de vernietigde uitspraken op bezwaar in stand blijven, de heffingsambtenaar veroordeeld tot het betalen van een immateriële schadevergoeding van € 545 per zaak, de Staat veroordeeld tot het betalen van een immateriële schadevergoeding van € 455 per zaak, de heffingsambtenaar opgedragen het griffierecht te vergoeden en veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 750.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2018. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is genothebbende krachtens eigendom en gebruik van de onroerende zaak [a-straat 1] te [Z] (hierna: het perceel).
2.2.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende als eigenaar en gebruiker van het perceel de onderhavige aanslagen in de afvalstoffenheffing en in de rioolheffing opgelegd. Deze aanslagen zijn samen met de beschikking in het kader van de Wet waardering onroerende zaken en de aanslag onroerendezaakbelasting op één aanslagbiljet vermeld.
2.3.
Belanghebbende heeft bij brief van 13 maart 2015, door de heffingsambtenaar ontvangen op 16 maart 2015, bezwaar gemaakt tegen de aanslagen in de afvalstoffenheffing en rioolheffing. De heffingsambtenaar heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 8 maart 2016 de aanslagen gehandhaafd.

3.Geschil

3.1.
In geschil is de hoogte van de immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar en beroep, alsmede de hoogte van de proceskostenvergoeding.
3.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de immateriële schadevergoeding tot een te laag bedrag is berekend en dat deze € 300 per maand moet bedragen voor elke maand dat de redelijke termijn is overschreden. Hij betoogt dat de Rechtbank ten onrechte niet artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie heeft toegepast en verwijst hiervoor naar het arrest HvJ van 1 februari 2017, ECLI:EU:T:2017:48. Voor wat betreft de proceskostenvergoeding stelt belanghebbende dat de Rechtbank ten onrechte is uitgegaan van één bezwaar en één beroep.
3.3.
De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

Immateriële schadevergoeding
4.1.
De rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel, dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, brengt mee dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn behoren te worden berecht. Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. De in dit verband in aanmerking te nemen termijn begint als regel te lopen op het moment waarop de heffingsambtenaar het eerste bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet in de hoofdzaak. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het gerechtshof uitspraak doet binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Het Hof verwijst naar het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
4.2.
De Rechtbank heeft in verband met het verzoek om immateriële schadevergoeding overwogen dat de redelijke termijn in beide zaken is aangevangen op 16 maart 2015 en dat tot het moment van haar uitspraak twee jaar en elf maanden zijn verlopen. De redelijke termijn voor geschilbeslechting in eerste aanleg bedraagt twee jaar en is dus met elf maanden overschreden. De Rechtbank heeft deze overschrijding afgerond tot twee maal een half jaar en de vergoeding berekend op twee maal € 500, dus € 1.000 per zaak. Omdat de bezwaarfase zes maanden te lang heeft geduurd en de procedure bij de Rechtbank vijf maanden te lang, is 6/11 deel van de immateriële schadevergoeding toegerekend aan de heffingsambtenaar en 5/11 deel aan de Staat.
4.3.
Gelet op de uitgangspunten die de Hoge Raad heeft neergelegd in het in 4.1 genoemde overzichtsarrest, verenigt het Hof zich met de conclusie van de Rechtbank en de door haar daartoe gebezigde gronden op dit punt. Het Hof gaat daarmee voorbij aan de stellingen van belanghebbende. In hoger beroep is de redelijke termijn niet overschreden.
Proceskostenvergoeding
4.4.
Voor toepassing van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) is sprake van één bezwaar indien dit is gericht tegen meerdere op één aanslagbiljet vermelde besluiten; een andersluidende uitleg van deze bepalingen en het Bpb zou te veel afbreuk doen aan de door de wetgever in dit verband beoogde eenvoud. Wel kan de omstandigheid dat het bezwaar op meer dan één besluit betrekking heeft een rol spelen bij het bepalen van de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak (vergelijk Hoge Raad 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0892, en Hoge Raad 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6822).
4.5.
Voor de toepassing van de regels inzake de proceskostenvergoedingen is gelet op het voorgaande, nu de aanslagen in de afvalstoffenheffing en in de rioolheffing op één aanslagbiljet zijn vermeld en in één geschrift uitspraak op bezwaar is gedaan, sprake van één bezwaar en één beroep. Het standpunt van belanghebbende dat dit niet zou gelden in het geval sprake is van verschillende belastingsoorten op één aanslagbiljet vindt geen steun in het recht.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Linssen, voorzitter, mr. J.W. baron van Knobelsdorff en mr. G.B.A. Brummer, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is op 20 november 2018 in het openbaar uitgesproken. De voorzitter is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen. Daarom is de uitspraak ondertekend door mr. Van Knobelsdorff.
De griffier, Namens de voorzitter,
(H. de Jong) (J.W. van Knobelsdorff)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 21 november 2018
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.