ECLI:NL:GHARL:2017:9974

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 november 2017
Publicatiedatum
15 november 2017
Zaaknummer
200.169.608/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkoop van vorderingen op handelsdebiteuren en verrekening in faillissement

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de curator van Lyempf B.V. tegen een vonnis van de rechtbank Overijssel. De curator stelt dat Frésena-Salland B.V. niet bevoegd was om een schuld aan Lyempf te verrekenen met een vordering die zij van een derde had gekocht, omdat deze verrekening niet te goeder trouw zou zijn geweest in de zin van artikel 54 van de Faillissementswet (Fw). De curator vordert betaling van een bedrag van € 208.250,00, vermeerderd met rente. Het hof oordeelt dat de vordering van Lyempf op Frésena, die niet op de bijlage van de activa-transactie stond, door de curator is verkocht. De subsidiaire grondslag van onrechtmatige daad van Frésena tegen de schuldeisers van Lyempf wordt als onvoldoende onderbouwd beschouwd. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en wijst de vordering van de curator af, waarbij het hof ook de kosten van het hoger beroep toewijst aan Frésena.

De procedure in eerste aanleg is gestart met een dagvaarding in hoger beroep op 30 april 2015, gevolgd door memorie van grieven en memorie van antwoord. De curator betoogt dat de vordering van Lyempf op Frésena herleefde door het beroep op artikel 54 Fw, maar het hof oordeelt dat de curator niet voldoende heeft aangetoond dat de vordering nog bestond ten tijde van de activa-transactie. De curator heeft ook niet kunnen bewijzen dat Frésena onrechtmatig heeft gehandeld jegens de gezamenlijke schuldeisers van Lyempf. Het hof concludeert dat de curator niet aan zijn stelplicht heeft voldaan en dat de grieven falen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.169.608
(zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle 148679)
arrest van 14 november 2017
in de zaak van
mr. Dingenis Meulenberg
handelende in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Lyempf B.V.,
woonplaats kiezende te Zwolle,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: de curator,
advocaat: mr. M.A. Kerkdijk,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Frésena-Salland B.V.,
gevestigd te Raalte,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: Frésena,
advocaat: mr. J.V. van Ophem.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 4 februari 2015 dat de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 30 april 2015,
- de memorie van grieven (met productie),
- de memorie van antwoord,
- de schriftelijke pleidooien overeenkomstig de pleitnotities (met producties bij de pleitnotitie van de curator).
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
De curator vordert in het hoger beroep – kort gezegd – vernietiging van het vonnis van 4 februari 2015 met toewijzing van zijn in eerste aanleg ingestelde vordering en met veroordeling van Frésena in de kosten van beide instanties.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.8 van het (bestreden) vonnis van 4 februari 2015.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
Deze zaak gaat kort gezegd om het volgende. Lyempf is op 7 april 2011 in staat van faillissement verklaard. Frésena had enige tijd voor dat faillissement een schuld van € 208.250,-- aan Lyempf. Frésena heeft op 8 februari 2011 van Romeva een vordering van € 208.250,-- gekocht en vervolgens haar schuld aan Lyempf met deze overgenomen vordering verrekend. Romeva is een zustervennootschap van Frésena die een onroerende zaak/bedrijfspand aan Lyempf verhuurde. De curator stelt dat Frésena niet tot deze verrekening bevoegd was omdat zij niet te goeder trouw in de zin van artikel 54 van de Faillissementswet (Fw) heeft gehandeld. Hij vordert een verklaring voor recht van die strekking en veroordeling van Frésena tot betaling van € 208.750,00 vermeerderd met rente. Het meest vergaande verweer van Frésena is dat – wat er ook zij van het beroep op artikel 54 Fw – de vordering van Lyempf op Frésena in het kader van een activa-transactie op 19 april 2011 is verkocht aan Hyproca Dairy Investments B.V. (hierna: Hyproca). Die verkoop heeft volgens Frésena bedoelde vordering omvat omdat in de koopovereenkomst tussen de curator en Hyproca is vermeld in artikel 1.1 sub c dat tot de verkochte activa behoorden
‘de vorderingen op handelsdebiteuren als onder meer vermeld op de als bijlage 3 aangehechte lijst’. De rechtbank heeft geoordeeld dat dit verweer opgaat en daarom is de vordering van de curator afgewezen. Daarbij heeft de rechtbank verworpen het standpunt van de curator dat de vordering van Lyempf op Frésena pas herleefde toen de curator na het faillissement stelde dat Frésena niet tot verrekening bevoegd was.
4.2
Met grief 1 komt de curator op tegen dit laatste oordeel (in rov. 4.3 van het vonnis). De curator betoogt daartoe dat de vordering van Lyempf op Frésena met het beroep op artikel 54 Fw en de honorering van dat beroep door de rechter herleeft. Pas dan krijgt de boedel daarover weer de beschikking, althans eerst op dat moment komt vast te staan dat het beroep op verrekening geen rechtsgevolg heeft gehad en dat de verbintenissen altijd zijn blijven bestaan. De curator wijst er daarbij op dat een andere uitleg niet aannemelijk is en tot onwenselijke situaties zou leiden omdat dit ertoe zou leiden dat op het moment dat het faillissement wordt uitgesproken het rechtsgevolg van verrekeningen die niet te goeder trouw zijn verricht en waarop artikel 54 Fw van toepassing komt te vervallen, zonder dat de betrokken partijen hiervan op de hoogte zijn en daarop enige invloed hebben gehad. Het kan verder voorkomen dat een curator niet bekend is met verrekeningen waarvan het rechtsgevolg door het intreden van het faillissement is vervallen. Die vorderingen zouden dan blijven bestaan als gevolg waarvan in beginsel het faillissement ook niet beëindigd kan worden. De curator betoogt voorts dat, nu voor verrekening is vereist dat daarop een beroep wordt gedaan, moet worden aangenomen dat ook voor het ongedaan maken van een verrekening een verklaring is vereist. Dit ondersteunt zijn standpunt dat artikel 54 Fw geen werking heeft vanaf het moment dat het faillissement wordt uitgesproken. De curator concludeert daarom dat de vordering op Frésena op 19 april 2011 niet aan Hyproca kon worden overgedragen.
4.3
Het hof overweegt als volgt. Artikel 54 Fw bepaalt dat degene die een schuld aan of een vordering op de later gefailleerde heeft overgenomen ‘niet bevoegd’ is tot verrekening indien hij bij die overneming niet te goeder trouw heeft gehandeld. Dit impliceert dat de uitgebrachte verrekeningsverklaring onbevoegd is gedaan en dat die verklaring geen effect heeft in die zin dat de verrekening niet heeft plaatsgevonden. De door de curator beschreven, volgens hem problematische gevolgen van deze uitleg brengen het hof niet tot een ander oordeel. Ten overvloede wordt hierbij aangetekend dat een curator bij het aangaan van overeenkomsten rekening kan houden met een mogelijk onbevoegde verrekening voor het faillissement alsook dat de Faillissementswet voor na de afwikkeling van een faillissement gebleken baten een regeling kent in artikel 194 Fw. De conclusie is dat grief 1 geen doel treft.
4.4
Met grief 2 komt de curator op tegen het oordeel van de rechtbank (rov. 4.7) dat het, kort gezegd, de bedoeling van de curator en Hyproca was om alle handelsdebiteuren onder de koop te laten vallen, ook die om wat voor reden niet op de lijst zijn vermeld. Hiertegen voert de curator aan dat de rechtbank met zijn uitleg van de overeenkomst met Hyproca ten onrechte groot belang heeft toegekend aan de taalkundige betekenis van de bewoordingen van die overeenkomst in het bijzonder artikel 1.1 sub c. Volgens hem dienen bij de uitleg van de overeenkomst de bedoelingen van partijen te worden betrokken. De curator heeft toegelicht dat hij ten tijde van het aangaan van de overeenkomst met Hyproca onder grote tijdsdruk stond en dat de speelruimte destijds zeer beperkt was omdat de huisbankier haar vordering aan Hyproca had verkocht en daarmee ook het pandrecht op vorderingen van Lyempf was overgegaan. Hyproca kon er aldus voor kiezen haar pandrecht uit te oefenen en de vorderingen op debiteuren te innen. Hyproca stelde als voorwaarde dat alle vorderingen op handelsdebiteuren zouden worden overgedragen, ook die eventueel (nog) niet op de debiteurenlijst stonden. Over deze voorwaarde is tussen partijen niet onderhandeld en over de bewoordingen van artikel 1.1 sub c van de overeenkomst is niet expliciet tussen partijen gesproken. Alleen de handelsdebiteuren zijn overgedragen en derhalve uitdrukkelijk niet de vorderingen die ontstaan omdat de curator een beroep doet op artikel 54 Fw. De curator heeft geen tijd gehad om de administratie van Lyempf en in het bijzonder de debiteurenvorderingen te onderzoeken en er is evenmin tijd geweest om onderzoek te doen naar eventuele situaties zoals bedoeld in artikel 54 Fw. Het betreft een overeenkomst die is gesloten in een faillissementssituatie. Dit kan, vooral gezien de tijdsdruk, niet vergeleken worden met het sluiten van een gewone overeenkomst in het bedrijfsleven. De curator voert voorts aan dat tussen hem en Hyproca nooit is gesproken over ‘de situatie van’ artikel 54 Fw, dat het nimmer de bedoeling is geweest om vorderingen die ‘ontstaan’ als gevolg van een beroep op artikel 54 Fw onder de reikwijdte van de overeenkomst te laten vallen en dat alleszins aannemelijk is dat Hyproca die bedoeling evenmin heeft gehad omdat zij niet wist van de overdracht en de verrekening. Omdat er onvoldoende tijd was om de administratie van Lyempf te onderzoeken en het dus niet bekend was of de lijst met handelsdebiteuren volledig was, is volgens de curator op verzoek en onder druk van Hyproca in de overeenkomst kort gezegd ‘onder meer’ opgenomen. Hiermee wilden partijen voorkomen dat een enkele vergeten of nog niet verwerkte vordering niet onder de overdracht zou vallen. De woorden ‘onder meer’ hebben betrekking op die situatie en niet op een situatie van artikel 54 Fw.
4.5
Het hof is met de curator van oordeel dat de uitleg van de genoemde overeenkomst dient te geschieden met inachtneming van de zogenaamde Haviltex-maatstaf. Deze houdt in dat de vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, niet kan worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen de contractspartijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht (HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158, Haviltex). Voorts volgt uit HR 20 februari 2004 (ECLI:NL:HR:2004:AO1427, DSM/Fox) dat bij de uitleg van een dergelijk geschrift telkens van beslissende betekenis zijn alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen, alsmede dat in praktisch opzicht vaak wel van groot belang is de taalkundige betekenis van de bewoordingen van het geschrift, gelezen in de context ervan als geheel, die deze in (de desbetreffende kring van) het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben.
Met inachtneming van het voorgaande overweegt het hof als volgt. Blijkens de tekst van de koopovereenkomst zijn - dit is ook niet in geschil - niet alleen verkocht de handelsdebiteuren zoals vermeld op genoemde bijlage 3. Het is voldoende aannemelijk dat de overeenkomst onder grote tijdsdruk is gesloten en dat de curator noch Hyproca de tijd heeft gehad de debiteurenvorderingen in de administratie van Lyempf te onderzoeken en dat de curator evenmin tijd had om onderzoek te doen naar eventuele situaties zoals bedoeld in artikel 54 Fw. Dit doet er niet aan af dat de curator heeft ingestemd met de uitdrukkelijke eis van Hyproca dat alle vorderingen van handelsdebiteuren zouden worden overgedragen. De curator heeft aldus welbewust aanvaard dat er mogelijk meer vorderingen waren dan die op de genoemde bijlage 3 waren vermeld. De curator heeft deze bedoeling nader afgegrensd door te stellen dat het ging om ‘een enkele’, mogelijk vergeten of niet verwerkte vordering, maar hij heeft dit niet nader uitgewerkt terwijl Hyproca zich in haar brief van 16 oktober 2014 aan de advocaat van de curator (zie rov. 2.8 van het bestreden vonnis) op het standpunt heeft gesteld dat alle vorderingen zijn verkocht, ‘dus ook die om welke reden dan ook niet waren vermeld op de bijgevoegde lijst’ en dat enige beperking ten aanzien van de verkochte vorderingen niet door de curator is gestipuleerd. De curator heeft aldus niet geconcretiseerd waaruit de gestelde bedoeling van partijen bleek. Dit klemt te meer nu niet alleen uit de tekst maar ook uit de context, zoals door de curator geschetst, kan worden afgeleid dat alle handelsdebiteuren, zonder ‘mitsen en maren’, verkocht werden en dat van nadere afgrenzing geen sprake was.
Het voorgaande brengt het hof tot de conclusie dat de onderhavige vordering, voor zover deze ten tijde van de activatransactie nog bestond – wat het geval is indien wordt aangenomen dat Frésena bij de overneming van de vordering van Romeva op Lyempf niet te goeder trouw was in de zin van artikel 54 Fw en de verrekening dus geen effect heeft gehad -door de curator is verkocht. Het hof deelt dan ook het oordeel van de rechtbank dat de curator deze vordering niet meer heeft. Grief 2 faalt derhalve.
4.8
Met grief 3 heeft de curator de grondslag van zijn vordering aangevuld in die zin dat hij stelt dat Frésena onrechtmatig heeft gehandeld jegens de gezamenlijke schuldeisers van Lyempf. De curator is op grond van artikel 68 lid 1 Fw bevoegd deze vordering ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers in te stellen zo heeft de Hoge Raad beslist in HR 14 januari 1983, NJ 1983/597 (Peeters/Gatzen). Het onrechtmatig handelen bestaat volgens de curator, kort gezegd, daarin dat Lyempf – om verschillende redenen – op de hoogte was met de slechte financiële situatie van Lyempf en dat Frésena door haar handelwijze (de koop van de vordering van Romeva en vervolgens de verrekening) in strijd heeft gehandeld met de zorgvuldigheidsnormen die Frésena jegens de gezamenlijke schuldeisers van Lyempf in acht had behoren te nemen.
4.9
Uitgaande van het gestelde onrechtmatig handelen geldt dat Frésena haar schuld aan Lyempf niet had mogen verrekenen met de door haar van Romeva gekochte vordering op Lyempf. In dat geval zou de vordering van Lyempf op Frésena gezien de hiervoor aan die overeenkomst gegeven uitleg, zijn verkocht. In het schriftelijk pleidooi heeft de curator gesteld dat, de gewraakte verrekening wegdenkend, Frésena haar schuld aan Lyempf gewoon had betaald, hetgeen zou leiden tot een lagere bankstand. Aangezien in het faillissement van Lyempf sprake is van een surplus aan zekerheid zou een lagere bankstand tot gevolg hebben gehad dat er sprake was van een hogere overwaarde in de zekerheden en dus een hogere opbrengst voor de schuldeisers. Die hogere opbrengst hebben, aldus de curator, de schuldeisers van Lyempf thans gemist.
De curator heeft in dit betoog nagelaten te motiveren waarom Frésena, indien geen sprake van verrekening was geweest, haar schuld aan Lyempf ‘gewoon’ had betaald. Daarmee is niet voldaan aan de stelplicht voor wat betreft het causaal verband tussen de gestelde onrechtmatige daad en de gestelde schade.
Dit betekent dat ervan uitgegaan moet worden dat (de gezamenlijke schuldeisers van) Lyempf door het gestelde onrechtmatig handelen geen schade (hebben) heeft geleden. Of sprake is van het beschreven onrechtmatige handelen, Frésena heeft dit gemotiveerd betwist, kan daarom in het midden blijven.
4.1
De curator heeft aangeboden zijn stellingen te bewijzen in het bijzonder door bewijs van alle feiten en omstandigheden die van belang zijn in verband met de uitleg van de overeenkomst en het onrechtmatig handelen van Frésena en de door gezamenlijke crediteuren geleden schade. Uit hetgeen hierover is overwogen blijkt echter dat de curator ten aanzien van de door hem voorgestane uitleg van de overeenkomst niet aan zijn stelplicht heeft voldaan zodat niet wordt toegekomen aan bewijslevering. Dit geldt tevens voor (het causaal verband tussen) de gestelde schade (en) wegens het gestelde onrechtmatig handelen.

5.De slotsom

5.1
De grieven falen, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
5.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof de curator in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
5.3
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van Frésena zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 5.160,--
- salaris advocaat € 6.526,-- (2 punten x tarief VI).

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Overijssel van 4 februari 2015;
veroordeelt de curator in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Frésena vastgesteld op € 5.160,-- voor griffierecht en op € 6.526,-- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.L. Wattel, B.J. Engberts en H.M.L. Dings en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 14 november 2017.