In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de curator van Lyempf B.V. tegen een vonnis van de rechtbank Overijssel. De curator stelt dat Frésena-Salland B.V. niet bevoegd was om een schuld aan Lyempf te verrekenen met een vordering die zij van een derde had gekocht, omdat deze verrekening niet te goeder trouw zou zijn geweest in de zin van artikel 54 van de Faillissementswet (Fw). De curator vordert betaling van een bedrag van € 208.250,00, vermeerderd met rente. Het hof oordeelt dat de vordering van Lyempf op Frésena, die niet op de bijlage van de activa-transactie stond, door de curator is verkocht. De subsidiaire grondslag van onrechtmatige daad van Frésena tegen de schuldeisers van Lyempf wordt als onvoldoende onderbouwd beschouwd. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en wijst de vordering van de curator af, waarbij het hof ook de kosten van het hoger beroep toewijst aan Frésena.
De procedure in eerste aanleg is gestart met een dagvaarding in hoger beroep op 30 april 2015, gevolgd door memorie van grieven en memorie van antwoord. De curator betoogt dat de vordering van Lyempf op Frésena herleefde door het beroep op artikel 54 Fw, maar het hof oordeelt dat de curator niet voldoende heeft aangetoond dat de vordering nog bestond ten tijde van de activa-transactie. De curator heeft ook niet kunnen bewijzen dat Frésena onrechtmatig heeft gehandeld jegens de gezamenlijke schuldeisers van Lyempf. Het hof concludeert dat de curator niet aan zijn stelplicht heeft voldaan en dat de grieven falen.