ECLI:NL:GHARL:2017:9788

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 november 2017
Publicatiedatum
9 november 2017
Zaaknummer
200.212.097
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van kinderalimentatie op basis van gemiddeld inkomen en wijziging van de onderhoudsverplichting

In deze zaak gaat het om de vaststelling van de kinderalimentatie voor het kind van de man en de vrouw, die in een relatie hebben gestaan. De man is in hoger beroep gekomen tegen de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 23 december 2016, waarin zijn bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van hun kind is vastgesteld op € 416,- per maand. De man verzoekt het hof om deze beschikking te vernietigen en zijn bijdrage te verlagen naar € 25,- per maand. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en verzoekt om een verhoging van de kinderalimentatie naar € 493,- per maand, met terugwerkende kracht naar 30 juni 2016.

Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld en de grieven van beide partijen besproken. De man heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte alleen rekening heeft gehouden met zijn inkomen over een korte periode, terwijl zijn gemiddelde inkomen over een langere periode in aanmerking genomen moet worden. Het hof heeft vastgesteld dat de man in 2015 een belastbaar inkomen had van € 20.890,- en dat zijn inkomen in 2016 varieerde. Het hof heeft het gemiddelde inkomen van de man berekend en is tot de conclusie gekomen dat de behoefte van het kind € 342,- per maand in 2016 en € 349,- in 2017 bedraagt.

De man heeft zijn draagkracht en de toepassing van de zorgkorting besproken. Het hof heeft geoordeeld dat de man vanaf 1 maart 2017 een netto besteedbaar inkomen heeft van € 2.607,- per maand, wat leidt tot een draagkracht van € 643,- per maand. De vrouw heeft een draagkracht van € 25,-. Het hof heeft de grieven van de man en de vrouw deels gegrond verklaard en de bestreden beschikking vernietigd. De man is nu verplicht om een lagere bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van het kind te betalen, te weten € 284,- per maand, met terugwerkende kracht naar de relevante data. De proceskosten zijn gecompenseerd, gezien de relatie tussen partijen en de aard van de procedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.212.097
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 420035)
beschikking van 9 november 2017
inzake
[de man] ,
wonende te [plaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. F.B.A. Verbeek te Nieuwegein,
en
[de vrouw] ,
wonende te [plaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.L. Sterrenberg-Ellerbroek te Utrecht.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 23 december 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties 1 tot en met 9, ingekomen op 22 maart 2017;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties 1 tot en met 3;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties 10 tot en met 17;
- een journaalbericht van mr. Sterrenberg-Ellerbroek van 31 augustus 2017 met producties 4 tot en met 8;
- een journaalbericht van mr. Verbeek van 19 september 2017 met producties 5 tot en met 8.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 29 september 2017 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.3
Artikel 1.4.4 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven luidt: “Een belanghebbende legt de stukken waarop hij zich wenst te beroepen, zo spoedig mogelijk over. Uiterlijk op de tiende kalenderdag voorafgaand aan de mondelinge behandeling kunnen nog stukken worden overgelegd, mits in vijfvoud en met toezending in kopie aan iedere overige belanghebbende. Op stukken die nadien worden overgelegd en op stukken waarvan tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat zij niet door iedere overige belanghebbende zijn ontvangen en tegen overlegging waarvan bezwaar is gemaakt, wordt geen acht geslagen, tenzij het hof anders beslist. Omvangrijke stukken die zonder noodzaak op of vlak voor de tiende kalenderdag voorafgaande aan de mondelinge behandeling worden overgelegd, kunnen als in strijd met de goede procesorde buiten beschouwing worden gelaten.”
2.4
Ter mondelinge behandeling heeft mr. Verbeek nadere stukken ten aanzien van het inkomen van de man over 2016 overgelegd. Desgevraagd heeft mr. Sterrenberg-Ellerbroek ter mondelinge behandeling bezwaar gemaakt tegen overlegging van de jaaropgaven 2016 aangezien deze stukken veel eerder in het geding hadden kunnen worden gebracht zodat daarmee in de berekeningen rekening mee gehouden had kunnen worden. Het hof heeft daarop beslist dat op die bijlagen geen acht wordt geslagen, omdat deze stukken zonder noodzaak op de mondelinge behandeling zijn overgelegd en mr. Sterrenberg-Ellerbroek in redelijkheid niet voldoende heeft kunnen kennisnemen van de bijlagen, de stukken niet met haar cliënt heeft kunnen bespreken en zich onvoldoende heeft kunnen voorbereiden op een verweer daartegen.

3.De feiten

De man en de vrouw zijn de ouders van [kind] , geboren op [geboortedatum] , over wie de vrouw alleen het gezag uitoefent. Het kind heeft zijn hoofdverblijf bij de vrouw.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is - uitvoerbaar bij voorraad - de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind] (hierna ook: kinderalimentatie) met ingang van 23 december 2016 bepaald op € 416,- per maand.
4.2
De man is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van
23 december 2016. Deze grieven zien op zijn draagkracht. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende zijn bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind] vast te stellen op € 25,- per maand.
In het door de vrouw ingestelde incidenteel appel verzoekt de man om de grief van de vrouw te verwerpen en wijzigt hij zijn verzoekt in die zin dat hij het hof verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en de kinderalimentatie te bepalen op € 15,- per maand, kosten rechtens.
4.3
De vrouw is op haar beurt met twee grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. De eerste grief ziet op de ingangsdatum van de kinderalimentatie en de tweede op de zorgkorting. De vrouw verzoekt de man in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel zijn hoger beroep af te wijzen. In het incidenteel appel verzoekt de vrouw vernietiging ofwel wijziging van de bestreden beschikking en bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren dat de man met ingang van 30 juni 2016 is gehouden € 493,- bij te dragen in de kosten van [kind] , althans een zodanig bedrag dat het hof juist acht waarbij rekening wordt gehouden met de verschillende periodes waarbinnen de man loon dan wel een uitkering ontving.
4.4
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.
4.5
Nadat de bestreden beschikking is gegeven zijn de financiële omstandigheden gewijzigd. Partijen zijn het erover eens dat deze nieuwe gewijzigde omstandigheden mede aan de beslissing ten grondslag moeten worden gelegd.

5.De motivering van de beslissing

ingangsdatum
5.1
Het hof ziet aanleiding om eerst grief 1 in het incidenteel hoger beroep te bespreken omdat deze ziet op de ingangsdatum.
De vrouw voert aan dat de rechtbank ten onrechte de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind] heeft bepaald per datum beschikking. De vrouw stelt dat de ingangsdatum van de onderhoudsverplichting van de man de datum van het verzoekschrift, te weten 30 juni 2016, moet zijn. De man betwist dit.
5.2
Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.
De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen. Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven, en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering.
5.3
Het hof stelt in dit geval, evenals de rechtbank, als ingangsdatum van de onderhoudsverplichting van de man de datum van de beschikking in eerste aanleg vast. De vrouw heeft in haar verzoekschrift geen ingangsdatum genoemd voor de onderhoudsverplichting, zodat de man geen rekening hoefde houden met een ingangsdatum die eerder ligt dan de datum van de beschikking van de rechtbank. Daar komt bij dat de man in eerste aanleg verweer heeft gevoerd tegen de stellingen van de vrouw zodat voor de man de hoogte van zijn onderhoudsplicht pas duidelijk werd ten tijde van de gewezen bestreden beschikking. De incidentele grief van de vrouw faalt.
behoefte
5.4
Partijen zijn verdeeld over de behoefte van [kind]
De man voert aan dat de rechtbank ten onrechte alleen rekening heeft gehouden met zijn inkomen over de maanden april tot en met juni 2016. Op dat moment had hij een hoog inkomen en dat geeft volgens de man geen goed beeld van de welstand van partijen tijdens de relatie. Volgens de man moet de behoefte van [kind] vergeleken worden met het gemiddelde van alle levensjaren van [kind] en niet alleen met een peiljaar , hetgeen de vrouw betwist.
Het hof is van oordeel dat, gelet op de specifieke omstandigheden van dit geval, waarbij over een korte periode een hoger inkomen is genoten het redelijk is om aan de zijde van de man uit te gaan van het gemiddelde inkomen van de man vanaf de geboorte van [kind] tot aan het uiteengaan van partijen. Uit de stukken leidt het hof af dat de man in 2015 een belastbaar jaarinkomen had van € 20.890,- (NBI van € 1.467 per maand). Het belastbare inkomen van de man in januari en februari 2016 bedroeg totaal € 3.966,- (NBI van € 330,- per maand) en van maart tot en met mei 2016 € 3.000,- bruto per maand (NBI van € 2.348,- per maand).
Het hof berekent het gemiddelde inkomen van de man over de periode van (afgerond)
1 maart 2015 tot 1 juni 2016 op € 1.492,-.
Het hof gaat evenals de rechtbank aan de zijde van de vrouw uit van een inkomen van
€ 874,- maand.
Het netto gezinsinkomen bedraagt derhalve € 2.366,- per maand. Op basis van dit inkomen,
4 punten en de behoeftetabel voor 2016 bedraagt de behoefte van [kind] € 342,- per maand in 2016 en € 349,- in 2017.
draagkracht man
5.5
Bij het bepalen van het aandeel van de man in de behoefte van [kind] dient de draagkracht van alle onderhoudsplichtigen en de verhouding waarin een ieder tot [kind] staat in de beoordeling te worden betrokken.
5.6
De man, geboren op [geboortedatum] , heeft de volgende inkomsten:
- WW-uitkering van 18 oktober 2016 tot 1 januari 2017 van € 2.083,32 per maand;
- WW-uitkering van 1 januari tot 17 januari 2017 van € 1.082,90;
- van 17 januari 2017 tot en met 5 maart 2017 geen inkomen;
- vanaf 6 maart 2017 een inkomen van € 800,- bruto per week;
5.7
De man is alleenstaand. Bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen ten behoeve van de bepaling van de draagkracht houdt het hof rekening met de volgende heffingskortingen: algemene heffingskorting en de arbeidskorting.
5.8
Partijen zijn het erover eens dat de draagkracht van de man vanaf de ingangsdatum tot 17 januari 2017 € 130,- per maand bedraagt, zodat het hof de bijdrage van de man over die periode op dat bedrag bepaalt.
5.9
Ten aanzien van de periode van 17 januari 2017 tot 6 maart 2017 is niet gebleken dat de man over enig inkomen heeft beschikt. Gelet daarop zal het hof de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind] in de periode van 17 januari 2017 tot afgerond 1 maart 2017 bepalen op € 25,- per maand.
5.1
Vanaf 6 maart 2017 beschikt de man over een inkomen van € 800,- bruto per week
Onder de gegeven omstandigheden en op basis van de stukken van het geding stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de man vanaf 1 maart 2017 vast op € 2.607,- per maand. Zijn draagkracht bedraagt daarmee € 643,- per maand.
5.11
De draagkracht van de vrouw is niet in geschil en bedraagt € 25,-.
zorgkorting
5.12
De tweede grief in het incidenteel hoger beroep ziet op de toepassing van de zorgkorting. De vrouw voert aan dat nu de man geen omgang heeft met [kind] ook geen zorgkorting moet worden toegepast. Met de man is het hof van oordeel dat wel rekening moet worden gehouden met de minimale zorgkorting van 15%. Het uitgangspunt is dat [kind] na het uitgaan van partijen contact heeft met beide ouders. Het hof gaat ervan uit dat beide partijen zich inzetten om het contact, al dan niet onder begeleiding, tussen [kind] en zijn vader te laten plaatsvinden.
vergelijking draagkracht
5.13
Gelet op vorenstaande bedraagt de gezamenlijke draagkracht van partijen vanaf 1 maart 2017 € 668,-. Het aandeel van de man in de kosten van verzorging van opvoeding van [kind] bedraagt € 336,- te verminderen met de zorgkorting van € 52,-, aldus € 284,- per maand.
5.14
De man stelt dat op grond van de uitspraak van de HR van 7 juli 2017 (ECLI:NL:HR:2017:1273) op zijn bijdrage het door de vrouw te ontvangen kindgebonden budget in mindering moet worden gebracht. Dit standpunt is onjuist.
In voornoemde uitspraak heeft de Hoge Raad zich uitgesproken over het kindgebonden budget bij de vaststelling bij
partneralimentatie. In dat geval dient bij de bepaling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan partneralimentatie, of de draagkracht voor de betaling van partneralimentatie, het kindergebonden budget buiten beschouwing te blijven.
Deze uitspraak doet niet af aan de prejudiciële beslissing van 9 oktober 2015 waarbij de Hoge Raad op de vraag of de ontvangst van een kindgebonden budget de behoefte aan
kinderalimentatie vermindert, geantwoord heeft dat het kindgebonden budget en de daarvan deel uitmakende alleenstaande ouderkop niet in aanmerking dienen te worden genomen bij de bepaling van de behoefte van het kind, maar bij de berekening van de draagkracht van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt, en dat, nu de alleenstaande ouderkop en het overige deel van het kindgebonden budget dezelfde aard en strekking hebben, geen grond bestaat om de gestelde vraag voor deze beide onderdelen van het kindgebonden budget verschillend te beantwoorden. Daarbij heeft de Hoge Raad in aanmerking genomen dat het bestaan van de bedoelde regelingen onverlet laat dat het aan de ouders is om in de behoefte van hun kind te voorzien en dat de overheidsondersteuning erop is gericht de verzorgende (alleenstaande) ouder met het oog daarop inkomensondersteuning te bieden (rov. 3.4.2 en 3.4.3; zie nadien HR 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2229, NJ 2016/428 en HR 3 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:360).
Zoals blijkt uit het Rapport van de Expertgroep Alimentatienormen 2016 en 2017, wordt sinds de prejudiciële beslissing van 9 oktober 2015 bij de vaststelling van kinderalimentatie aldus rekening gehouden met een (te) ontvangen kindgebonden budget, dat dit bij de draagkrachtvergelijking met het oog op de berekening van het aandeel van ieder van de ouders in de kosten van hun kinderen in aanmerking wordt genomen als onderdeel van het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het ontvangt (Rapport, paragraaf 3.1 onder c).
5.15
Voor zover de man vanaf 23 december 2016 tot heden meer heeft betaald en/of meer op hem is verhaald dan de door het hof vastgestelde behoefte van € 342 in 2016 en € 349,- in 2017, kan van de vrouw, gelet op het feit dat zij samen met [kind] leeft van een bijstandsuitkering, schulden heeft, zij de bijdrage heeft besteed aan [kind] en het feit dat een dergelijke bijdrage van maand tot maand pleegt te worden verbruikt, in redelijkheid niet worden gevergd dat zij het meerdere terugbetaalt.

6.De slotsom

in het principaal en incidenteel hoger beroep
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slagen de grieven deels. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt.
6.2
Het hof zal de proceskosten in beide instanties compenseren, nu partijen een relatie met elkaar hebben gehad en de procedure de bijdrage aan het uit die relatie geboren kind betreft.

7.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft een berekening van de draagkracht van de man en de verdeling van de kosten van het kind gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van
23 december 2016, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind] zal betalen:
- van 23 december 2016 tot 17 januari 2017 € 130,- per maand;
- van 17 januari 2017 tot 1 maart 2017 € 25,- per maand;
- vanaf 1 maart 2017 € 284,- per maand;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Feunekes, T. ter Brugge en J.U.M. van der Werff, bijgestaan door mr. I.T.M.W. Smulders-Jacobs als griffier, en is op 9 november 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.