ECLI:NL:GHARL:2017:9736

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 november 2017
Publicatiedatum
8 november 2017
Zaaknummer
16/00945 en 16/00946
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting en zorgverzekeringswet met betrekking tot vermogensetikettering en onzakelijke lening

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de rechtbank de aanslagen in de inkomstenbelasting en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet voor het jaar 2011 heeft bevestigd. Belanghebbende, een freelance cameraman, had een vordering op zijn vennootschap [B] BV, die hij als ondernemingsvermogen had aangemerkt. De Inspecteur had de afwaardering van deze vordering niet geaccepteerd en de aanslagen vastgesteld op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 51.694. Het Hof oordeelt dat de geldlening aan [B] BV niet binnen de normale uitoefening van de onderneming valt, waardoor de vordering als verplicht privévermogen moet worden aangemerkt. Dit heeft gevolgen voor de aftrekbaarheid van het afwaarderingsverlies. Het Hof concludeert dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de lening onzakelijk was, waardoor het verlies niet in mindering kan worden gebracht op het inkomen uit werk en woning. De uitspraak van de rechtbank wordt gedeeltelijk vernietigd, en de aanslag wordt verlaagd tot een belastbaar inkomen van € 50.847.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers 16/00945 en 16/00946
uitspraakdatum: 7 november 2017
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 21 juni 2016, nummers AWB 15/5163 en 15/5164, ECLI:NL:RBGEL:2016:3277, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Utrecht(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2011 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 51.694. Bij beschikking is € 1.319 heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2011 een aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: ZVW) opgelegd, berekend naar een bijdrage-inkomen van € 33.427. Bij beschikking is € 112 heffingsrente in rekening gebracht.
1.3.
De Inspecteur heeft bij twee afzonderlijke uitspraken op bezwaar van 16 juli 2015 de hiervoor genoemde aanslagen en beschikkingen gehandhaafd.
1.4.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.6.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. De Inspecteur heeft een conclusie van dupliek ingezonden.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2017. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende drijft sinds 21 september 1999, in de vorm van een eenmanszaak, een onderneming onder de naam [A] (hierna: [A] ). De activiteiten van de onderneming bestaan uit het optreden als freelance cameraman (zelfstandige zonder personeel). Belanghebbende heeft ten behoeve van deze onderneming in 2007 een rekening‑courant kredietfaciliteit gesloten bij de Postbank, waarvan de kredietlimiet € 125.000 bedraagt en welke een looptijd heeft van onbepaalde tijd. De verschuldigde rente bedraagt 3,4 percent boven de Postbank Basisrente (die op dat moment 5,2 percent bedraagt) met een minimum van zes percent per jaar. Als zekerheid heeft belanghebbende een verpanding van alle huidige en toekomstige bedrijfsactiva verleend.
2.2.
Op 17 maart 2009 heeft belanghebbende opgericht de vennootschappen [B] B.V. (hierna: [B] BV), [C] B.V. (hierna: [C] BV) en [D] B.V. (hierna: [D] BV). Belanghebbende houdt alle aandelen in [B] BV. [B] BV houdt alle aandelen in [C] BV en alle aandelen in [D] BV (deze laatste twee vennootschappen worden hierna ook wel gezamenlijk als de werkmaatschappijen aangeduid). Over de aard van de activiteiten van voornoemde drie vennootschappen is in het handelsregister het volgende vermeld: [B] BV: “financiële holdings”, [C] BV: “groothandel in elektronische en telecommunicatieapparatuur” en [D] BV: “produktie van films (geen televisie films)”.
2.3.
[C] BV is opgericht om te komen tot de ontwikkeling van een internetapplicatie voor de mobiele telefoon. Met deze applicatie kunnen aangesloten winkeliers aan klanten die de desbetreffende applicatie op hun telefoon hebben geïnstalleerd, aanbiedingen doen op het moment dat deze klanten in de directe omgeving van de desbetreffende winkel komen. Het idee bleek niet nieuw te zijn en een rendabele exploitatie is mislukt. Met de applicatie is geen omzet gegenereerd. De geringe omzet welke in 2011 is gegenereerd heeft betrekking op andere activiteiten. De kosten van de applicatie bestaan voornamelijk uit ontwikkelkosten.
2.4.
[D] BV is opgericht om samen met de echtgenote van belanghebbende, die werkzaam is geweest als producent van TV-programma’s en bij een productiebedrijf heeft gewerkt, formats voor televisieprogramma’s te ontwikkelen. De ideeën voor dergelijke formats zouden dan aan omroepen worden verkocht, waarbij dan zou worden bedongen dat belanghebbende vanuit [A] camerawerkzaamheden zou mogen verrichten. Er is uiteindelijk één format ontwikkeld, maar verkoop van dit format is niet gelukt.
2.5.
In april 2009 heeft [A] een geldlening in rekening-courant verstrekt aan [B] BV. Tot de gedingstukken behoort een overeenkomst van lening in rekening-courant (hierna: de overeenkomst) waarin het volgende is bepaald:
“De ondergetekenden (Hof: [A] en [B] BV)in aanmerking nemende dat:
[B] in 2009 een onderneming is gestart ten behoeve van de ontwikkeling van tv formats en innovatieve mobiele telefonie reclame koopsystemen
[B] als gestarte ondernemer behoefte heeft aan financiële ondersteuning voor de ontwikkeling van deze activiteiten
[A] aan enkele van deze producten gerelateerde diensten verleent en er daardoor een spin off effect kan ontstaan tussen partijen
[A] deze middelen wil en kan verstrekken middels uitbreiding van haar eigen rekening courantkrediet bij de Postbank
partijen de mondeling gemaakte afspraken terzake thans schriftelijk willen vastleggen;
komen overeen
Artikel 1: [A] heeft aan [B] uitgeleend in rekening courant gelijk [B] heeft geleend van [A] in rekening courant een bedrag van € 125.000 (honderdvijfentwintigduizend Euro), op te nemen in onderling overleg.
Artikel 2: De krediet faciliteit is aangegaan voor een periode van vijf jaren en eindigt 31 december 2014.
Artikel 3: De door [B] verschuldigde rente bedraagt 2,0 (twee) % per jaar, te berekenen aan het einde van ieder kalenderjaar over het gemiddeld uitstaand saldo, voor het eerst op 31 december 2009 en vervolgens op 31 december van elk volgend jaar.
Artikel 4: Ter meerdere zekerheid van betaling van lening en rente, zal [B] op eerste afroep van [A] ten gunste van [A] pandrecht vestigen op de aan [B] toebehorende aandelen in de vennootschappen die de betreffende ontwikkelingen zullen vormgeven, te weten het volledige aandelenkapitaal van [D] (…) en [C] (…).”
2.6.
In december 2009 heeft belanghebbende een informatiememorandum vervaardigd met als doel het aantrekken van € 250.000 kapitaal ten behoeve van de activiteiten van [C] BV. Volgens dit memorandum bedragen de geprognotiseerde omzet en kosten in de jaren 2010 en 2011 respectievelijk € 720.000 en € 1.140.000 (omzet) en € 345.000 en € 525.000 (kosten). Het memorandum heeft er niet toe geleid dat derden in de activiteiten hebben geparticipeerd.
2.7.
Het bij de oprichting geplaatste en gestorte kapitaal van [B] BV, [C] BV en [D] BV bedroeg elk € 18.000. [B] BV functioneerde in de jaren 2009 tot en met 2011 slechts als houdstervennootschap. De van belanghebbende geleende gelden heeft zij grotendeels doorgeleend aan de werkmaatschappijen. [B] BV, [C] BV en [D] BV hebben in 2009 en 2010 geen omzet gerealiseerd. De omzet van deze vennootschappen bedroeg in het jaar 2011 respectievelijk nihil, € 300 en € 3.657. Het eigen vermogen van deze vennootschappen ultimo 2011 bedroeg respectievelijk negatief € 24.338 (waarbij de deelnemingen in [C] BV en [D] BV elk op € 1 zijn gewaardeerd), negatief € 60.218 en negatief € 5.810.
2.8.
Belanghebbende heeft de vordering op [B] BV tot zijn ondernemingsvermogen gerekend en op de balans van zijn onderneming opgenomen. Ultimo 2011 bedraagt de nominale waarde van deze vordering € 103.030 (inclusief bijgeschreven rente). Aflossingen hebben niet plaatsgevonden.
2.9.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2011 aangifte gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 2.651. Belanghebbende heeft hierbij een bedrag van € 51.515 op de aangegeven winst in mindering gebracht, wegens afwaardering van de helft van de vordering op [B] BV ultimo 2011. De Inspecteur heeft de afwaardering niet geaccepteerd en het belastbare inkomen uit werk en woning als volgt vastgesteld (bedragen in €):
Aangifte
Aanslag
Winst uit onderneming
15.906
67.421
Zelfstandigenaftrek
-8.817
-4.602
=
7.089
62.819
MKB-winstvrijstelling
-851
-7.538
= Belastbare winst uit onderneming
6.238
55.281
Uitgaven voor inkomensvoorzieningen
-3.587
-3.587
= Belastbaar inkomen uit werk en woning
2.651
51.694

3.Geschil

3.1.
In geschil is of een afwaarderingsverlies op de vordering van belanghebbende op [B] BV op het inkomen uit werk en woning van belanghebbende in mindering kan worden gebracht. Daarnaast is in geschil of de rente op die vordering volledig tot het inkomen uit werk en woning moet worden gerekend.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank. Primair neemt hij het standpunt in dat de aanslag moet worden verminderd tot een bedrag overeenkomstig de aangifte. Subsidiair neemt hij het standpunt in dat de in de winst begrepen rente op de vordering op [B] BV moet worden verminderd tot de lagere waarde in het economische verkeer daarvan.
3.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

Vermogensetikettering
4.1.
Het Hof stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat de geldverstrekking aan [B] BV moet worden aangemerkt als een geldlening. Hiervan uitgaande zal het Hof allereerst de vraag beantwoorden of belanghebbende de vordering terecht tot zijn ondernemingsvermogen heeft gerekend.
4.2.
Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat vorderingen slechts tot het ondernemingsvermogen kunnen worden gerekend als de daaraan ten grondslag liggende lening is verstrekt binnen het kader van de normale uitoefening van de onderneming (vergelijk HR 3 april 1985, nr. 22864, BNB 1986/352). De op deze hoofdregel geformuleerde uitzondering voor belegging van tijdelijk overtollige liquide middelen, doet zich in de onderhavige zaak niet voor.
4.3.
Het verstrekken van geldleningen valt naar het oordeel van het Hof, ook in het onderhavige jaar, niet binnen het kader van de normale uitoefening van een onderneming waarvan de activiteiten bestaan uit het op freelance basis verrichten van werkzaamheden als cameraman. Dat het ondernemerschap in de loop der jaren mogelijk is gewijzigd, zoals belanghebbende heeft gesteld, doet hier niet aan af. Dat het verstrekken van geldleningen niet behoort tot de normale uitoefening van belanghebbendes onderneming geldt temeer voor geldleningen aan de door belanghebbende opgerichte vennootschappen, waarvan de activiteiten geen of een verwaarloosbaar verband houden met de door belanghebbende zelf verrichte activiteiten. De vennootschap [C] BV, waaraan [B] BV het grootste deel van de gelden heeft doorgeleend, verricht activiteiten op het gebied van softwareontwikkeling, hetgeen ten opzichte van de door belanghebbende verrichte activiteiten volstrekt wezensvreemd is. Hetzelfde geldt voor de activiteiten van [D] BV, bestaande uit het ontwikkelen van TV-formats. De omstandigheid dat belanghebbende hoopte na verkoop van een dergelijk format tevens een opdracht als cameraman te kunnen verwerven, acht het Hof van onvoldoende belang gelet op het ver verwijderde verband en de onzekerheid of er opdrachten uit voort zouden vloeien. Ook acht het Hof niet van belang dat belanghebbende voor de geldverstrekking aan [B] BV gebruik heeft gemaakt van het voor zijn eigen onderneming verstrekte rekening-courantkrediet.
4.4.
Gelet hierop heeft de Rechtbank terecht geoordeeld dat de vordering op [B] BV moet worden aangemerkt als verplicht privévermogen. Omdat belanghebbende een aanmerkelijk belang bezit in deze vennootschap, moet de vordering worden gerekend tot het vermogen waarmee resultaat uit terbeschikkingstelling wordt behaald als bedoeld in artikel 3.92 van de Wet IB 2001.
Afwaardering
4.5.
De Inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat er aanleiding is tot afwaardering van de vordering omdat de desbetreffende vennootschappen nog steeds actief zijn. Belanghebbende heeft gewezen op de slechte resultaten van de vennootschappen in de jaren 2009 tot en met 2011 en hun negatieve eigen vermogen ultimo 2011.
4.6.
Uit artikel 3.95, in verbinding met artikel 3.25 van de Wet IB 2001 vloeit voort dat moet worden beoordeeld of goed koopmansgebruik afwaardering van de vordering in 2011 toestaat. Een van de elementen van goed koopmansgebruik is voorzichtigheid. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende aannemelijk gemaakt dat de financiële situatie van [B] BV en haar twee werkmaatschappijen ultimo 2011 zodanig was, dat ernstig moest worden gevreesd dat zij niet of niet volledig in staat zouden zijn hun schulden terug te betalen. Belanghebbende wijst in dit verband terecht op de zeer beperkte omzet en de geleden verliezen in de jaren 2009 tot en met 2011 en op het sterk negatieve eigen vermogen van die vennootschappen ultimo 2011. Gelet hierop staat goed koopmansgebruik de afwaardering van de helft van de vordering op [B] BV toe. De andersluidende opvatting van de Inspecteur wordt verworpen.
Onzakelijke lening
4.7.
Indien een belastingplichtige een schuldvordering heeft op een vennootschap waarin hij een aanmerkelijk belang heeft, worden de daaruit voortvloeiende baten en lasten op grond van artikel 3.92 van de Wet IB 2001 aangemerkt als (tot de inkomsten uit werk en woning behorend) belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden. Dat betekent dat verliezen op een dergelijke vordering in beginsel van het inkomen uit werk en woning aftrekbaar zijn.
4.8.
Op die aftrekbaarheid van verliezen op een schuldvordering wordt een uitzondering gemaakt indien een belastingplichtige aan de vennootschap waarin hij een aanmerkelijk belang houdt een lening verstrekt onder zodanige voorwaarden en omstandigheden dat daardoor een debiteurenrisico wordt gelopen dat een onafhankelijke derde niet zou hebben genomen. Indien geen rente kan worden bepaald waaronder een onafhankelijke derde bereid zou zijn geweest eenzelfde lening te verstrekken aan de vennootschap waarin de belastingplichtige een aanmerkelijk belang heeft, onder overigens dezelfde voorwaarden en omstandigheden, moet worden verondersteld dat bij die verstrekking door de belastingplichtige een debiteurenrisico wordt gelopen dat deze derde niet zou hebben genomen. Alsdan moet - behoudens bijzondere omstandigheden - ervan worden uitgegaan dat de belastingplichtige/aandeelhouder dit risico heeft aanvaard, niet als crediteur, maar met de bedoeling het belang van de vennootschap in de hoedanigheid van aandeelhouder te dienen. Een eventueel verlies op de lening vloeit dan voort uit het aandeelhouderschap en kan in zoverre niet in mindering op het inkomen uit werk en woning worden gebracht (vgl. HR 9 mei 2008, nr. 43.849, ECLI:NL:HR:2008:BD1108; HR 25 november 2011, nr. 08/05323, ECLI:NL:HR:2011:BN3442; HR 25 november 2011, nr. 10/04588, ECLI:NL:HR:2011:BP8952). De bewijslast dat sprake is van een onzakelijke lening rust op de Inspecteur.
4.9.
De Inspecteur heeft aangevoerd dat slechts belanghebbende een geldlening aan [B] BV heeft verstrekt, dat de vennootschappen een gering eigen vermogen hadden, dat sprake was van de financiering van nieuwe activiteiten zonder aantoonbare winstpotentie, dat feitelijk geen zekerheden zijn verstrekt en dat de door belanghebbende aan de Postbank te betalen rente hoger was dan de door [B] BV aan belanghebbende te betalen rente. Tevens wijst de Inspecteur op de slechte resultaten van [B] BV en haar dochtervennootschappen in de jaren 2009 tot en met 2011. Belanghebbende heeft aangevoerd dat de aandelen in [C] BV en [D] BV wel degelijk een vorm van zekerheid voor belanghebbende opleverden omdat die vennootschappen ultimo 2009 respectievelijk € 38.000 en ruim € 27.000 aan ontwikkelkosten op hun balans hadden geactiveerd. Tevens wijst belanghebbende op het onder de feiten genoemde informatiememorandum, waarin volgens hem reële winstverwachtingen zijn neergelegd.
4.10.
Het Hof overweegt dat uit de feiten blijkt dat belanghebbende [B] BV bij oprichting van € 18.000 eigen vermogen heeft voorzien en dat hij daarnaast in de loop van de jaren 2009 tot en met 2011 tot een bedrag van ruim € 103.000 (inclusief rentebijschrijving) gelden in rekening-courant aan haar heeft verstrekt. [B] BV heeft geen eigen activiteiten ontwikkeld, maar heeft de haar ter beschikking staande middelen als kapitaal en als geldleningen verstrekt aan haar twee dochtervennootschappen ter financiering van hun nieuwe activiteiten. De activiteiten van [C] BV bestonden uit de ontwikkeling van een internetapplicatie voor de mobiele telefoon en bij [D] BV uit de ontwikkeling van formats voor TV-programma’s. Hiervoor moesten in de beginfase aanzienlijke ontwikkelkosten worden gemaakt. Zo blijkt ook uit het voor [C] BV opgemaakte informatiememorandum. Naar hun aard zijn dit projecten met een hoog risico. Dit risico wordt nog verhoogd door het gebrek aan ervaring bij belanghebbende met de ontwikkeling van internetapplicaties.
4.11.
Hiermee was de terugbetaling van de verstrekte gelden feitelijk volledig afhankelijk van de risicovolle bedrijfsvoering van deze twee vennootschappen. Anders dan belanghebbende stelt, vormt de in de overeenkomst van geldlening opgenomen bereidheid tot het verschaffen van zekerheid door het op verzoek vestigen van een pandrecht op de aandelen in de werkmaatschappijen, dan ook geen afzonderlijk in aanmerking te nemen zekerheid voor terugbetaling van de hoofdsom. Immers, de waarde van die aandelen was afhankelijk van de resultaten van die vennootschappen en de waarde van de door belanghebbende genoemde geactiveerde ontwikkelkosten was volledig afhankelijk van zowel het succesvol afronden van die ontwikkeling tot een verkoopbaar product als van de succesvolle verkoop daarvan.
4.12.
Uit de door de Inspecteur overgelegde fiscale aangiften blijkt dat [B] BV en haar werkmaatschappijen slechts bij belanghebbende gelden hebben geleend ten behoeve van hun activiteiten. Niet gesteld of gebleken is dat de Postbank bij haar geldverstrekking in rekening-courant aan belanghebbende in de loop van het jaar 2007 rekening heeft gehouden met het gebruik daarvan ten behoeve van de werkmaatschappijen.
4.13.
Gelet op voornoemde omstandigheden heeft de Inspecteur naar het oordeel van het Hof aannemelijk gemaakt dat ten tijde van het aangaan van de lening het risico van de geldverstrekking aan [B] BV zodanig hoog was dat geen (niet winstafhankelijke) rente kon worden bepaald waaronder een onafhankelijke derde bereid zou zijn geweest eenzelfde lening te verstrekken aan [B] BV, onder overigens dezelfde voorwaarden en omstandigheden. Dat betekent dat moet worden verondersteld dat bij die verstrekking een debiteurenrisico wordt gelopen dat deze derde niet zou hebben genomen en moet - behoudens bijzondere omstandigheden - ervan worden uitgegaan dat de belanghebbende dit risico heeft aanvaard met de bedoeling het belang van de vennootschappen in zijn hoedanigheid van aandeelhouder te dienen. Een eventueel verlies op de lening vloeit dan voort uit het aandeelhouderschap en kan in zoverre niet in mindering op het inkomen uit werk en woning worden gebracht. Van bijzondere omstandigheden is in de onderhavige zaak niet gebleken, zodat de Rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het afwaarderingsverlies niet ten laste van het inkomen uit werk en woning kan worden gebracht.
Rente lopend jaar
4.14.
Belanghebbende heeft als nieuwe grief in hoger beroep aangevoerd dat indien het gelijk wat betreft de afwaardering aan de zijde van de Inspecteur is, hij het standpunt inneemt dat de in de winst over het jaar 2011 begrepen rente ter zake van de geldlening (€ 1.923) moet worden verminderd tot de waarde in het economische verkeer. Deze is volgens belanghebbende te stellen op 50% van de nominale rente, ofwel op € 961.
4.15.
Het Hof acht dit standpunt juist, gelet op hetgeen is overwogen in het arrest van de Hoge Raad van 15 maart 2013, nr. 11/02248, ECLI:NL:HR:2013:BW6552. Nu de Inspecteur de door belanghebbende voorgestane waardering niet heeft betwist, zal het Hof uitgaan van het door belanghebbende bepleite bedrag.
4.16.
Het vorenstaande heeft tot gevolg dat de in aanmerking te nemen winst moet worden gesteld op € 66.459, zijnde € 15.906 (winst volgens aangifte) + € 51.515 (correctie afwaardering) - € 1.923 (nominale waarde rentebijschrijving) + € 961 (waarde in het economische verkeer van de rentebijschrijving). In beginsel zouden de hiervoor genoemde rentebate van € 961 en de daaraan toe te rekenen en door belanghebbende aan de Postbank betaalde rente, niet als winst, maar als resultaat uit terbeschikkingstelling moeten worden aangemerkt. Omdat deze eliminatie en toerekening per saldo geen invloed hebben op het inkomen uit werk en woning (de zelfstandigenaftrek wijzigt niet omdat deze door de hoogte van de winst al op het minimale bedrag staat; de MKB-winstvrijstelling is even groot als de tbs-vrijstelling), ziet het Hof hiervan af.
4.17.
Met inachtneming van het vorenstaande moet voor de aanslag IB/PVV het belastbaar inkomen uit werk en woning worden vastgesteld op € 66.459 (winst) - € 4.602 zelfstandigenaftrek) - € 7.423 (MKB-winstvrijstelling) - € 3.587 (uitgaven voor inkomensvoorzieningen) = € 50.847. Voor de aanslag ZVW heeft dit geen consequenties aangezien deze is opgelegd naar een lager (maximaal) bijdrage-inkomen van € 33.427.
4.18.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is in zoverre slechts gegrond voor zover het de vorenbedoelde vermindering van de aanslag IB/PVV betreft.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken. Voor een veroordeling in de kosten van bezwaar is geen aanleiding nu belanghebbende daarom niet in de bezwaarfase heeft verzocht.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.237,50 voor de kosten in eerste aanleg (2,5 punten (beroepschrift, conclusie van repliek, bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 495 (bedrag 2017)) en € 1.237,50 voor de kosten in hoger beroep (idem), ofwel in totaal op € 2.475.

6.Beslissing

Het Hof:
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de aanslag ZVW en de bijbehorende beschikking heffingsrente,
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige,
– verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep tegen de aanslag IB/PVV gegrond,
– vernietigt in zoverre de uitspraken van de Inspecteur,
– vermindert de aanslag IB/PVV tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 50.847,
– vermindert de bijbehorende heffingsrente dienovereenkomstig,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.475,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 45 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 124 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.I. van Amsterdam, voorzitter, mr. R.F.C. Spek en
mr. A. van Dongen, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is op 7 november 2017 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(E.D. Postema) (A.I. van Amsterdam)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 8 november 2017
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.