In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over een belastingaanslag die aan belanghebbende was opgelegd voor het jaar 2012. De zaak betreft de vraag of de waarde van het aandeel van belanghebbende in de bloot eigendom van een woning, waarin zijn moeder woont, terecht is aangemerkt als inkomen uit sparen en beleggen. De Inspecteur had de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) vastgesteld op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.488 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.179. Belanghebbende was het niet eens met deze aanslag en had bezwaar gemaakt, maar de Inspecteur handhaafde de aanslag. De rechtbank Noord-Nederland verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna hij hoger beroep instelde.
Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende voor een vijfde gedeelte eigenaar is van de woning en dat de waarde van zijn aandeel in de bloot eigendom terecht in aanmerking is genomen als inkomen uit sparen en beleggen. Het Hof oordeelde dat de wettelijke bepalingen van de Wet IB 2001 van toepassing zijn en dat er geen sprake is van een vruchtgebruik dat de belastingheffing zou kunnen beïnvloeden. Belanghebbende stelde dat de forfaitaire rendementsheffing van 4% onrechtvaardig is, maar het Hof oordeelde dat de wetgever een ruime beoordelingsmarge heeft en dat het stelsel niet in strijd is met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.