ECLI:NL:GHARL:2017:9590

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
31 oktober 2017
Publicatiedatum
6 november 2017
Zaaknummer
200.192.180
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenlease en de rechtsverhouding tussen een consument en een effectenmaatschappij met betrekking tot vernietiging van leaseovereenkomsten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen Dexia Nederland B.V. inzake effectenlease-overeenkomsten. [appellant] had met Dexia vijf overeenkomsten gesloten, waarvan drie met een positief resultaat zijn afgewikkeld. De andere twee, afgesloten in 2000 en 2001, resulteerden in negatieve uitkomsten. Dexia vorderde in eerste aanleg een verklaring voor recht dat zij aan haar verplichtingen heeft voldaan en dat zij niets meer aan [appellant] verschuldigd is. De kantonrechter heeft deze vordering toegewezen, wat [appellant] in hoger beroep aanvecht. Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in het bestreden vonnis en behandelt de grieven van [appellant]. De eerste grief betreft het belang van Dexia bij haar vordering met betrekking tot de drie positieve overeenkomsten, waarover nooit een geschil heeft bestaan. Het hof oordeelt dat Dexia geen belang heeft bij deze vordering, omdat er geen geschil is en wijst deze af. De tweede grief betreft de verjaring van de vernietigingsbevoegdheid van de echtgenote van [appellant] met betrekking tot de overeenkomst uit 2000. Het hof concludeert dat de verjaring is gestuit door een collectieve actie, waardoor de vernietigingsverklaring tijdig is uitgebracht. Het hof vernietigt het vonnis van de kantonrechter en verklaart voor recht dat Dexia aan haar verplichtingen heeft voldaan met betrekking tot de leaseovereenkomst uit 2001, maar dat zij niets meer aan [appellant] verschuldigd is. Dexia wordt veroordeeld in de proceskosten van beide instanties.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.192.180
(zaaknummer rechtbank Gelderland 3540899)
arrest van 31 oktober 2017
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. J.B. Maliepaard,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Dexia Nederland B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: Dexia,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 2 maart 2016 van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 26 mei 2016,
- de memorie van grieven (met producties),
- de memorie van antwoord (met producties),
- een akte van de zijde van [appellant],
- een antwoordakte.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.5 van het bestreden vonnis.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
Het gaat in dit geding kort gezegd om het volgende. [appellant] heeft met (de rechtsvoorgangers van) Dexia vijf effectenlease-overeenkomsten gesloten. Drie daarvan, daterend uit 1996, zijn afgewikkeld met een voor [appellant] voordelig resultaat. Een contract uit 2000 (met contractnr. 74489286) is afgesloten met een negatief resultaat van € 22.674,71, en het laatste contract uit 2001 (met nr. 27240443) is afgesloten met een negatief resultaat van
€ 725,55.
4.2
Dexia heeft in eerste aanleg kort samengevat gevorderd een verklaring voor recht dat Dexia ten aanzien van de tussen haar en [appellant] gesloten overeenkomsten aan al haar verplichtingen heeft voldaan en derhalve niets meer aan [appellant] verschuldigd is, met kostenveroordeling.
4.3
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis de vordering toegewezen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

5.1
[appellant] voert tegen die beslissing twee grieven aan. Met zijn eerste grief betoogt hij dat Dexia geen belang heeft bij haar vordering met betrekking tot de drie overeenkomsten uit 1996 die met een positief resultaat zijn afgewikkeld. Met zijn tweede grief voert [appellant] aan dat de bevoegdheid van zijn echtgenote om de overeenkomst met nr. 74489286 te vernietigen, op 2 december 2005 nog niet was verjaard. Het hof stelt (deels ten overvloede) het navolgende voorop.
belang
5.2
In de eerste plaats rijst de vraag of Dexia in algemene zin voldoende belang heeft bij haar vordering, zoals bedoeld in art. 3:303 BW. Dexia stelt dat zij zich geconfronteerd ziet met vele afnemers van effectenleaseproducten die nog een vordering op haar pretenderen, waarvan zij de verjaring periodiek stuiten, maar die zij niet willen substantiëren noch in rechte instellen. Dexia stelt zich op het standpunt dat de betrokken afnemers, na de Duisenbergregeling, de verbindend verklaring daarvan in 2007 en de richtinggevende arresten van de Hoge Raad van juni 2009, voldoende tijd hebben gehad om hun vordering te kunnen formuleren en instellen. Dexia heeft er belang bij om deze zaken thans af te wikkelen, aangezien zij wordt gedwongen om een kostbare kantoororganisatie te handhaven zolang de verschillende vorderingen nog niet zijn afgewikkeld, zo stelt zij. [appellant] stelt daar tegenover dat er over het onderwerp effectenlease nog steeds ontwikkelingen zijn in de rechtspraak die tot nieuwe inzichten leiden, en dat hij die ontwikkelingen mag afwachten alvorens te beslissen of hij nog een vordering jegens Dexia wil instellen.
5.3
In dit kader is van belang dat het in beginsel aan de schuldeiser van een vordering is om te bepalen of en op welk moment hij zijn vordering in rechte geldend wil maken. Indien hij de regels ten aanzien van (stuiting van) de verjaring (en onder omstandigheden de klachtplicht) in acht neemt, kan hij daarvoor de tijd nemen. Anderzijds dient het procesrecht er ook toe om bescherming te bieden aan een schuldenaar die jarenlang wordt genoodzaakt rekening te houden met een onduidelijke, mogelijk nog jegens hem geldend te maken vordering. Ook hem moet de mogelijkheid worden geboden om aan die situatie op enig moment een einde te maken door uitsluitsel te kunnen krijgen over de vraag of het gaat om daadwerkelijk bestaande civielrechtelijke rechten. Daartoe kan de door Dexia gevraagde verklaring voor recht een geëigend middel zijn. Dexia heeft daarom voldoende belang om haar vordering tot verklaring voor recht in te stellen.
misbruik van bevoegdheid
5.4
De volgende vraag die moet worden beantwoord, luidt of Dexia misbruik maakt van haar bevoegdheid als bedoeld in art. 3:13 BW door de onderhavige vordering in te stellen. Daarvan kan onder meer sprake zijn indien zij in redelijkheid niet tot de uitoefening van haar bevoegdheid had kunnen komen gelet op de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad. Hiervoor is reeds overwogen dat Dexia belang heeft bij haar vordering. Het enkele feit dat het instellen van de vordering door Dexia mogelijk leidt tot een toewijzing van de gevraagde verklaring voor recht, en daardoor in rechte zou kunnen komen vast te staan dat [appellant] geen bestaand burgerlijk recht heeft, is onvoldoende om te kunnen concluderen dat Dexia door het instellen van de vordering misbruik van bevoegdheid maakt. Het instellen van de vordering brengt immers niet zonder meer de toewijzing daarvan mee. De wederpartij kan verweer voeren en uitleggen dat hij wel degelijk nog een rechtsvordering tegen Dexia geldend kan maken, in welk geval de door Dexia gevraagde verklaring voor recht niet zal kunnen worden toegewezen. De omstandigheid dat de wederpartij hierdoor wordt genoodzaakt zich reeds nu in rechte over zijn gepretendeerde vordering uit te laten, acht het hof niet van zodanig gewicht dat Dexia, gelet op haar belang om een einde te maken aan de vorderingen waarmee zij zich geconfronteerd ziet, daarom in redelijkheid van het instellen van de vordering zou moeten afzien. Dexia maakt dan ook geen misbruik van haar bevoegdheid door de vordering in te stellen.
5.5
Voor zover Dexia heeft bedoeld te stellen dat haar vordering om voor recht te verklaren dat zij niets meer aan de afnemer is verschuldigd, steeds toewijsbaar zou zijn tenzij de wederpartij in reconventie haar vordering daadwerkelijk instelt, gaat dat standpunt niet op. De wederpartij kan ermee volstaan ten verwere duidelijk te maken op welk punt zij nog een vordering pretendeert te hebben. Niet kan worden gevergd dat de wederpartij die vordering in reconventie daadwerkelijk instelt, op straffe van ontzegging van de mogelijkheid om op een later moment zelf een procedure aanhangig te maken. Waar enkel stilzitten in het algemeen geen rechtsverwerking meebrengt, zal aan een schuldeiser die draalt met het instellen van zijn vordering, alleen op die grond niet snel zijn vordering kunnen worden ontnomen. Zoals hierboven is vooropgesteld, is het immers in beginsel aan de schuldeiser om te bepalen of en wanneer hij zijn vordering geldend maakt.
5.6
Het voorgaande kan mogelijk anders zijn indien er sprake is van ongeoorloofd vertragingsgedrag van de wederpartij (vergelijk artikel 20 Rv). Dit zal zich in beginsel niet voordoen indien de wederpartij wijst op bijvoorbeeld een nog lopende procedure waarin prejudiciële vragen zijn gesteld en waarvan de uitkomst voor zijn zaak mogelijk van belang kan zijn. Naar het oordeel van het hof zal er geen sprake zijn van ongeoorloofd vertragingsgedrag als er nog uitspraken worden verwacht over voor de beoordeling van de individuele zaak relevante rechtsvragen, maar mogelijk wel als het gaat om niet onderbouwde mogelijke – meer in abstracte zin geformuleerde - rechtsvragen die zich ooit nog zouden kunnen aandienen.
de grieven
5.7
Met zijn eerste grief voert [appellant] aan dat Dexia geen belang heeft bij haar vordering met betrekking tot de eerste drie contracten, nu die geen negatieve gevolgen voor [appellant] hebben gehad en over die overeenkomsten nooit een geschil heeft bestaan. [appellant] heeft Dexia met betrekking tot die overeenkomsten ook niet aansprakelijk gesteld.
5.8
De grief slaagt. [appellant] heeft jegens Dexia geen melding gemaakt van eventuele vorderingen met betrekking tot de drie contracten uit 1996. Nu er met betrekking tot deze contracten derhalve nooit een geschil tussen partijen heeft bestaan, heeft Dexia bij haar vordering geen belang, en dient deze te worden afgewezen.
verjaring vernietigingsbevoegdheid
5.9
De tweede grief betreft de eventuele verjaring van de bevoegdheid van de echtgenote van [appellant] om buitengerechtelijk de vernietiging in te roepen van de overeenkomst uit 2000 met nr. 74489286 op de grond dat zij daarvoor geen toestemming had verleend in de zin van art. 1:88 BW. [appellant] betoogt dat de verjaring van die bevoegdheid is gestuit doordat (onder meer) de Stichting Eegalease bij dagvaarding van 13 maart 2003 een collectieve actie aanhangig maakte die (ook) de kwestie over de bevoegdheid tot vernietiging van effectenleaseovereenkomsten door echtgenoten omvatte. Nu die procedure eindigde door royement op 25 augustus 2005 en de stuiting daarom doorliep tot 25 februari 2006 is de vernietigingsverklaring van 2 december 2005 tijdig uitgebracht, zo stelt [appellant].
5.1
De kantonrechter heeft in r.o. 4.15 tot en met 4.17 de stellingen van [appellant] verworpen op de grond dat [appellant] onvoldoende had onderbouwd en geconcretiseerd op grond waarvan zijn echtgenote zonder nadere aanknopingspunten wist dat zij minder dan drie jaar op de hoogte was van het bestaan van de in 2000 gesloten overeenkomst. Het hof leidt daaruit af dat de kantonrechter uitging van een verjaringstermijn van drie jaar vanaf het moment dat de echtgenote op de hoogte kwam van het bestaan van de overeenkomst. De kantonrechter is er kennelijk vanuit gegaan dat die verjaringstermijn niet is gestuit.
5.11
Het hof begrijpt de grief dan ook zo dat [appellant] bedoelt te zeggen dat niet ter zake doet wanneer de echtgenote op de hoogte is gekomen van het bestaan van de overeenkomst, omdat haar bevoegdheid om die overeenkomst te vernietigen, niet is verjaard, nu de verjaring is gestuit. Zo lang de verjaring niet was voltooid, kon de echtgenote vernietigen, ook al was zij van het begin af aan op de hoogte van het bestaan van de overeenkomst.
5.12
Uit het arrest van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3018) is gebleken dat de collectieve vordering tevens de bevoegdheid tot het uitbrengen van een buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging heeft gestuit. Aangezien de overeenkomst waarom het hier gaat, is gesloten op 31 mei 2000 en de collectieve actie is aangevangen op 13 maart 2003, is de verjaring aldus tijdig gestuit, ook als de echtgenote van het begin af aan op de hoogte is geweest van de overeenkomst.
5.13
Dexia stelt zich op het standpunt dat aan de collectieve procedure een einde is gekomen doordat op 23 juni 2005 een schikking is bereikt, neergelegd in de op die datum ondertekende ‘Hoofdovereenkomst’, waardoor ingevolge artikel 3:316 lid 2 BW op dat moment een nieuwe verjaringstermijn van 6 maanden is gaan lopen. De vernietiging bij brief van 2 december 2005, die Dexia eerst op 13 februari 2006 heeft bereikt, was daarom in de visie van Dexia te laat.
5.14
Uit HR 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:936, blijkt dat de eenmaal aangevangen stuiting doorloopt tot 6 maanden na het einde van de collectieve procedure. Die procedure is op 25 januari 2007, met de beslissing op het verzoek tot verbindendverklaring van de WCAM-overeenkomst, geëindigd op andere wijze dan door toewijzing van de vordering (zoals bedoeld in art. 3:316 lid 2 BW). Derhalve diende, tot behoud van de stuitende werking van die procedure, uiterlijk op 25 juli 2007 een vordering of buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging van de effectenleaseovereenkomsten te worden ingesteld, respectievelijk uitgebracht. Dit brengt mee dat de vernietigingsverklaring van de echtgenote van [appellant], ook als die Dexia eerst op 13 februari 2006 heeft bereikt, tijdig is uitgebracht.
5.15
Dexia heeft voorts aangevoerd dat de vernietiging door de echtgenote van [appellant] niet aansluit bij de collectieve actie, omdat in die collectieve actie twee vorderingen (A en B) zijn ingesteld en het contract met [appellant] niet valt onder vordering A. Het hof kan dit betoog niet volgen, reeds omdat het contract met [appellant] wel valt onder vordering B (het is immers gesloten met een rechtsvoorganger van Dexia, en in de periode tussen 29 januari 2000 tot en met 1 mei 2002, namelijk op 23 mei 2000). Waarom dit contract desondanks ‘buiten de boot’ zou vallen, maakt Dexia onvoldoende duidelijk.
5.16
Dexia stelt zich voorts op het standpunt dat de collectieve schikking mede inhield dat de Stichting Eegalease afstand deed van alle in de collectieve dagvaarding gepretendeerde rechten en vorderingen, en dat zulks meebrengt dat ook de bevoegdheid van de echtgenote van [appellant] om de overeenkomst te vernietigen, is vervallen. Uit het hierboven bedoelde arrest van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 blijkt dat die opvatting niet juist is. In rov. 3.4.3 daarvan is overwogen:
“In een geval als dit, waarin de collectieve actie heeft geleid tot een WCAM-overeenkomst, heeft het uitbrengen van een ‘opt-out’-verklaring als bedoeld in art. 7:908 lid 2 BW niet tot gevolg dat de belanghebbende zich niet meer op de stuitende werking van die actie kan beroepen. De collectieve actie was immers mede ten behoeve van deze belanghebbende ingesteld en deze kan pas na het tot stand komen van een schikking beoordelen of hij daaraan gebonden wenst te zijn. Daarmee strookt niet om aan degenen die zich uiteindelijk niet aan de collectieve schikking willen binden achteraf de stuitende werking van de collectieve actie te ontzeggen.”Dat brengt mee dat ook de getroffen schikking zelf, ook al hebben de belangenverenigingen daarin afstand gedaan van rechten, niet tot gevolg kan hebben dat een belanghebbende zich niet meer kan beroepen op de stuitende werking van de collectieve actie. Juist de omstandigheid dat de belanghebbende de onderhandelingen mag afwachten, brengt mee dat hij de mogelijkheid moet hebben om ook nog nadien zijn belangen veilig te stellen. Zou de opvatting van Dexia juist zijn, dan zou dat immers betekenen dat iedere belanghebbende toch tijdig zelf de verjaring zou moeten stuiten, omdat hij niet van te voren kan weten of hij gebonden wenst te zijn aan het uiteindelijk te behalen onderhandelingsresultaat en de in dat kader door de belangenverenigingen aanvaarde compromissen en prijsgegeven rechten. Dit is het tegenovergestelde van hetgeen de Hoge Raad heeft beslist, en kan daarom niet voor juist worden gehouden (ECLI:GHARL: 2016:3085 en 5730).
5.17
Dexia betoogt voorts dat de echtgenote van [appellant] misbruik maakt van de vernietigingsmogelijkheid van art. 1:89 BW, met name doordat zij wel de verlieslatende overeenkomst, maar niet de drie winstgevende overeenkomsten vernietigd. Zij heeft de vernietigingsbevoegdheid niet uitgeoefend teneinde zichzelf tegen [appellant] te beschermen, maar om zich samen met [appellant] te verrijken. Subsidiair beroept Dexia zich op art. 6:278 BW.
5.18
Het hof is van oordeel dat het voor de hand ligt dat de echtgenote niet tevens de drie winstgevende overeenkomsten heeft vernietigd. Daar heeft zij immers geen enkel belang bij. Die overeenkomsten hebben bovendien – achteraf bezien – geen gevaar opgeleverd voor het gezinsbelang dat art. 1:88 BW beoogt te beschermen. Uiteraard is de vernietiging waartoe art. 1:89 BW het recht geeft, alleen zinvol en nuttig als het gaat om overeenkomsten die risico’s opleveren voor de financiën van het gezin, en op het moment dat de echtgenote van [appellant] overging tot vernietiging, stond reeds vast dat de drie eerdere overeenkomsten geen verlies hadden opgeleverd. Dat zij die overeenkomsten niet heeft vernietigd, brengt dan ook niet mee dat er sprake is van misbruik van recht bij de vernietiging van (enkel) de wel verlieslatende overeenkomst.
5.19
Wat betreft art. 6:278 BW heeft de Hoge Raad reeds beslist dat dat artikel niet valt te rijmen met de strekking van art. 1:88 BW de andere echtgenoot te beschermen tegen het zonder zijn toestemming aangaan van de daarin bedoelde rechtshandelingen (ECLI:NL:HR: 2008:BC2837). Dat dat anders zou zijn omdat de echtgenote de drie winstgevende overeenkomsten niet heeft vernietigd (zoals voor de hand lag, zie hiervoor), vermag het hof niet in te zien. Dat doet immers aan de strekking van de gezinsbescherming niet af.
De slotsom
6.1
Het voorafgaande leidt tot de conclusie dat [appellant] mogelijkerwijs ter zake van de overeenkomst waarvan de vernietiging is ingeroepen, nog een vordering jegens Dexia geldend kan maken. Gelet op het feit dat de Hoge Raad-arresten die de weg daartoe hebben vrijgemaakt, dateren van oktober 2015 en mei 2017, kan niet worden gezegd dat [appellant] met het instellen van zijn vordering, gelet op de belangen van Dexia, onaanvaardbaar lang heeft gedraald. De door Dexia gevraagde verklaring voor recht dient dan ook voor wat betreft deze overeenkomst te worden afgewezen.
6.2
Zoals in r.o. 5.5 is overwogen, dient de vordering ter zake van de drie overeenkomsten uit 1996 eveneens te worden afgewezen.
6.3
[appellant] heeft evenwel niet toegelicht of onderbouwd welke vordering hij nog op Dexia meent te hebben met betrekking tot de overeenkomst uit 2001 met contractnr. 27240443. Hij heeft ten aanzien van deze overeenkomst geen verweer gevoerd. Dit brengt mee dat het bestreden vonnis in stand behoort te blijven waar het deze overeenkomst betreft. Het hof zal voor de duidelijkheid het vonnis geheel vernietigen en de vordering op dit punt opnieuw toewijzen.
6.4
Als de grotendeels in het ongelijk te stellen partij zal het hof Dexia veroordelen in de kosten van het geding in beide instanties. Die kosten worden aan de zijde van [appellant] vastgesteld op:
voor de eerste aanleg:
- griffierecht € 115,-
- salaris gemachtigde € 300,-
en voor het hoger beroep:
- explootkosten € 94,08
- griffierecht € 314,-
- salaris advocaat € 1.341,- (1,5 punt tarief II).
6.5
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 2 maart 2016;
verklaart voor recht dat Dexia ten aanzien van de tussen haar en [appellant] gesloten leaseovereenkomst met nr. 27240443 aan al haar verplichtingen heeft voldaan en derhalve niets meer aan [appellant] is verschuldigd;
veroordeelt Dexia in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van [appellant] bepaald op € 115,- voor griffierecht en € 300,- voor salaris gemachtigde, en in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [appellant] bepaald op € 408,08 voor verschotten en € 1.341,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt Dexia in de nakosten, begroot op € 131,--, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 68,-- in geval Dexia niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.M. Croes, Ch.E. Bethlem en I. Brand en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 31 oktober 2017.