ECLI:NL:GHARL:2017:9485

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 oktober 2017
Publicatiedatum
2 november 2017
Zaaknummer
200.201.609
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van pachtovereenkomst wegens niet-persoonlijk gebruik en indeplaatsstelling van kleinzoon

In deze zaak gaat het om de ontbinding van een pachtovereenkomst tussen [geïntimeerden] en [appellant 1]. [appellant 1], een 79-jarige pachter, heeft feitelijk het gebruik van de pachtgronden afgestaan en voldoet niet meer aan het vereiste van persoonlijk gebruik zoals gesteld in artikel 7:347 BW. De vordering tot indeplaatsstelling van zijn 20-jarige kleinzoon, [appellant 2], wordt afgewezen omdat hij niet voldoet aan de vereisten van opleiding en ervaring. Het hof oordeelt dat de tekortkoming van [appellant 1] niet van geringe betekenis is en dat de ontbinding van de pachtovereenkomst gerechtvaardigd is. De vorderingen van [appellanten] worden afgewezen en de eerdere vonnissen van de rechtbank worden bekrachtigd. Het hof veroordeelt [appellanten] in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.201.609
(zaaknummer rechtbank Overijssel 4512204)
arrest van 24 oktober 2017
in de zaak van

1.[appellant 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie tevens eiser in reconventie
,
2.
[appellant 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
in eerste aanleg: door [appellant 1] op de voet van artikel 118 opgeroepen bij exploot van 10 mei 2016,
appellanten,
hierna: gezamenlijk [appellanten] (mannelijk enkelvoud), afzonderlijk [appellant 1] en [appellant 2] ,
advocaat: mr. J.T.A.M. van Mierlo,
tegen:

1.[geïntimeerde 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[geïntimeerde 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
in eerste aanleg: eiseressen in conventie tevens verweersters in reconventie,
hierna: [geïntimeerden] (vrouwelijk enkelvoud),
advocaat: mr. B. Nijman.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 25 april 2017 hier over. Bij dat arrest is een comparitie van partijen bepaald, die heeft plaatsgevonden op 21 september 2017. Hierbij is akte verleend van de stukken die bij berichten van 19 mei 2017 en 5 september 2017 namens [appellanten] zijn ingebracht. Aan het slot van de comparitie heeft het hof arrest bepaald.
1.2
[appellanten] vordert in het hoger beroep - kort samengevat - de vonnissen van 26 april 2016 en 30 augustus 2016 in conventie en in reconventie te vernietigen en de vorderingen in conventie alsnog af te wijzen en die in reconventie alsnog toe te wijzen met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van beide instanties.

2.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten:
2.1
[geïntimeerden] verpacht sedert lange tijd aan [appellant 1] de percelen grasland, thans kadastraal bekend [A] ter grootte van totaal 21.33.70 ha. Het betreft de huiskavel van de bedrijfswoning en bedrijfsgebouwen aan de [adres] die voorheen eveneens aan [geïntimeerden] toebehoorden maar [appellant 1] in eigendom heeft verworven.
2.2
[appellant 1] had een melkveehouderij die hij vanaf begin jaren ‘90 in maatschapsverband met zijn ex-echtgenote en vanaf 1994 tevens met zijn zoon, [zoon appellant 1] , heeft geëxploiteerd. Per 1 januari 2007 maakt ook de echtgenote van [zoon appellant 1] deel uit van de maatschap.
2.3
Omdat [zoon appellant 1] aan MS lijdt, bleek hij niet langer in staat fysieke arbeid voor het bedrijf te verrichten. In 2009 is de maatschap gestopt met het houden van melkvee. Het melkquotum is ter beschikking gesteld aan een derde. Dit was aanvankelijk voor de duur van drie jaren maar is in 2012 voor de duur van drie jaren voortgezet.
2.4
[appellant 1] en zijn echtgenote zijn in 2015 in een echtscheiding(sprocedure) verwikkeld geraakt. Op vordering van [zoon appellant 1] , zijn echtgenote en zoon [appellant 2] alsmede de echtgenote van [appellant 1] heeft de rechtbank en in hoger beroep dit hof [appellant 1] verboden de boerderij aan de [adres] en omgeving te betreden in de periode van 9 mei 2015 tot 8 mei 2016.
2.5
Bij brief van 3 augustus 2015 heeft [geïntimeerden] de pacht opgezegd tegen 1 mei 2019, waartegen [appellant 1] verzet heeft gedaan.
2.6
[appellant 2] is de zoon van [zoon appellant 1] en de kleinzoon van [appellant 1] . Hij is op 11 juli 2015 18 jaar oud geworden. Vanaf oktober 2015 heeft de maatschap [appellanten] , die sinds 1 januari 2015 bestaat uit [appellant 1] , [zoon appellant 1] , zijn echtgenote en [appellant 2] , weer melkvee aangekocht en is men weer gaan melken.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
[geïntimeerden] heeft in eerste aanleg in conventie gevorderd de ontbinding van de bestaande pachtovereenkomst met [appellant 1] . [appellanten] heeft in eerste aanleg in reconventie gevorderd de indeplaatsstelling van [appellant 2] als pachter in de pachtovereenkomst met [geïntimeerden] .
3.2
De pachtkamer heeft bij vonnis van 30 augustus 2016 de vorderingen in conventie toegewezen en die in reconventie afgewezen. [appellanten] is in conventie en in reconventie veroordeeld in de proceskosten.

4.Debeoordelingvanhethogerberoep

4.1
Het hoger beroep legt het hele geschil aan het hof voor. Aan de vordering tot ontbinding legt [geïntimeerden] ten grondslag dat [appellant 1] het gepachte niet (meer) persoonlijk gebruikt.
4.2
Naar het oordeel van het hof staat als onvoldoende weersproken vast dat [appellant 1] , ook nadat hij zich vanaf 8 mei 2016 weer op het bedrijf aan de [adres] mocht begeven, niet degene is die het voor het zeggen heeft in het bedrijf. Dat is [appellant 2] , die heeft de dagelijkse leiding en hij is de ondernemer die het bedrijf uitoefent. Ter zitting is dit met zoveel woorden erkend. [appellant 1] , inmiddels 79 jaren oud, woont sedert 2014 elders en begeeft zich 2-3 keer per week naar het bedrijf om ondersteuning te bieden aan [appellant 2] . Hij heeft een adviesfunctie. In drukke tijden springt [appellant 1] bij.
4.3
De huidige vier maten in de maatschap hebben een resultaatverdeling met arbeidsvergoeding gemaakt. [appellant 1] heeft een aandeel van 6,67% in winst of verlies. Niet alleen de eigendomsgronden behoren thans aan [zoon appellant 1] , maar het melkgeld wordt ook aan hem (en echtgenote) uitbetaald, de gepachte gronden worden volledig ingezet ten behoeve van het melkveebedrijf van de maatschap, een lening van ruim € 1.000.000 is afgesloten door [zoon appellant 1] , zijn echtgenote en [appellant 2] en het bedrijfsrisico komt grotendeels ten laste van de laatste drie (respectievelijk 33,33%, 30% en 30%). Uit al deze feiten en omstandigheden leidt het hof af dat [appellant 1] het gebruik van de gronden, zo al niet juridisch, in ieder geval feitelijk heeft afgestaan en niet meer aan het uit artikel 7:347 BW voortvloeiende vereiste van persoonlijk gebruik voldoet.
4.4
De ontbindingsgrond is daarmee gegeven. [appellanten] heeft aangevoerd dat de tekortkoming de ontbinding niet rechtvaardigt. Naar het hof begrijpt, stelt hij daartoe dat [appellant 2] het bedrijf wil overnemen, dat de verpachters daarvan op de hoogte zijn en dat er bijzondere omstandigheden zijn: door de ziekte van [zoon appellant 1] heeft het familiebedrijf een generatie moeten overslaan. Tot slot voert [appellanten] aan dat de echtscheidingsperikelen [geïntimeerden] niet rechtstreeks hebben geraakt.
4.5
[geïntimeerden] heeft betwist dat haar bekend was dat [appellant 2] het bedrijf wilde overnemen, althans dat zij ermee heeft ingestemd dat hij de pacht zou kunnen overnemen. Integendeel. Zij heeft in de roerige periode op 28 januari 2015 alle betrokkenen gesproken. [appellant 2] heeft haar toen verteld dat hij geen opvolger van opa wilde worden. Bij brief van 22 april 2015 aan [geïntimeerden] (productie 7 van [geïntimeerden] bij conclusie van antwoord in reconventie) van de echtgenote van [appellant 1] , [zoon appellant 1] , de echtgenote van [zoon appellant 1] en [appellant 2] , is medegedeeld dat [appellant 2] niet meer op de boerderij wilde komen en een samenwerking met zijn opa niet meer zag zitten. Omdat haar in juli 2015 bekend werd dat [appellant 1] een gebiedsverbod had en het bedrijf feitelijk was beëindigd, heeft [geïntimeerden] de pachtovereenkomst destijds opgezegd. Dat was de inleiding tot deze procedure. Verder heeft [geïntimeerden] aangevoerd dat zij eerst achteraf is geconfronteerd met de beëindiging van het bedrijf door [appellant 1] in 2009 en de verlease van het melkquotum. Zij heeft daar destijds mee ingestemd in afwachting van een duidelijker toekomstbeeld voor het bedrijf. Volgens haar speelden ook toen al problemen tussen [appellant 1] en zijn echtgenote. Tegen het verleasen in 2012 van het melkquotum voor nog eens drie jaar, heeft zij zich niet verzet. Uit deze feiten en omstandigheid heeft [appellant 1] moeten begrijpen dat, voor zover [geïntimeerden] tot 2015 al heeft gedoogd dat [appellant 1] als pachter het bedrijf marginaal heeft voortgezet met verkoop van gras en mais op stam en zonder melkvee en melkquotum, zij aan dat gedogen in 2015 een einde heeft gemaakt.
4.6
De omstandigheid dat een vordering tot indeplaatsstelling voorligt, kan meewegen bij de vraag of de tekortkoming van [appellant 1] wegens zijn bijzondere aard of geringe betekenis de ontbinding met haar gevolgen rechtvaardigt. [appellant 2] , thans 20 jaar oud, kwalificeert echter niet als opvolgend pachter (artikel 7:363 BW). De genoten opleiding is laag (vmbo dierverzorging, diploma 2014) en zijn ervaring is te gering. Pas vanaf januari 2016 is [appellant 2] na beëindiging van een ééndaagse BBL-opleiding aan het AOC te Zwolle zich full time aan het bedrijf gaan wijden. Bedrijfseconomisch en beleidsmatig heeft Jasper nauwelijks opleiding of ervaring. Wel maakte [appellant 2] ter zitting een kundige indruk wat melkvee en de actuele ontwikkelingen in de melkveesector betreft, maar dat is niet voldoende.
4.7
Het beroep op bijzondere omstandigheden en de verwijzing naar het arrest van het hof van 10 november 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:8441, [X] / [Z] , kan [appellanten] tot slot niet baten. Anders dan in het geval dat leidde tot dat arrest, liggen de bijzondere omstandigheden in onderhavig geval uitsluitend in het domein van [appellant 1] en brengen deze niet mee dat [geïntimeerden] genoegen moet nemen met een voortzetting door [appellant 1] , die niet meer de persoonlijk gebruiker is van de pachtgronden, dan wel zich een nieuwe pachter moet laten opdringen die onvoldoende gekwalificeerd is.
4.8
Op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen, mede in onderling verband bezien, kan de tekortkoming van [appellant 1] niet worden aangemerkt als van geringe betekenis of van bijzondere aard waardoor de vordering tot ontbinding zou moeten worden afgewezen. Tevens blijkt uit het voorafgaande waarom de vordering tot indeplaatsstelling moet worden afgewezen. Aan (nadere) bewijslevering wordt niet toegekomen.
Slotsom
4.9
Het hoger beroep faalt zodat de bestreden vonnissen zullen worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellanten] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten aan de zijde van [geïntimeerden] zullen worden vastgesteld op € 314 aan griffierecht en op € 1.788 aan salaris advocaat (2 punten x tarief II).

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt de vonnissen van de pachtkamer te Zwolle, rechtbank Overijssel, van 26 april 2016 en 30 augustus 2016;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerden] vastgesteld op € 314 voor griffierecht en op € 1.788 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief.
Dit arrest is gewezen door mrs. Th.C.M. Willemse, L.M. Croes, B.J.H. Hofstee en de deskundige leden ir. W.G. Nijlant en ir. H.B.M. Duenk, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 24 oktober 2017.