ECLI:NL:GHARL:2017:9388

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
31 oktober 2017
Publicatiedatum
31 oktober 2017
Zaaknummer
200.139.941
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid assurantietussenpersoon en zorgplicht opstalverzekering met leegstandclausule

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 31 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aansprakelijkheid van de assurantietussenpersoon, de Coöperatieve Rabobank U.A. De zaak betreft de zorgplicht van de Rabobank ten aanzien van het behoud van een toereikende dekking op een opstalverzekering, waarbij een leegstandclausule van toepassing was. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de Rabobank tekort was geschoten in haar verplichtingen jegens de geïntimeerde, die schade had geleden door het ontbreken van een verzekeringsuitkering na een brand in de bedrijfshal. Het hof heeft een deskundige benoemd om te onderzoeken of een redelijk handelend verzekeraar dekking zou hebben geboden voor het risico en of de geïntimeerde dat aanbod zou hebben aanvaard. De deskundige concludeerde dat een redelijk handelend verzekeraar de dekking niet zou hebben geweigerd, mits er aanvullende voorwaarden waren gesteld. Het hof volgde deze conclusie en oordeelde dat het causaal verband tussen het tekortschieten van de Rabobank en het mislopen van de verzekeringsuitkering vaststond. De grieven van de Rabobank werden verworpen, en het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank Overijssel, waarbij de Rabobank werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.139.941
(zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo 124602)
arrest van 31 oktober 2017
inzake
de coöperatie
Coöperatieve Rabobank U.A.,
door fusie rechtsopvolgster van Coöperatieve Rabobank Noord en West Twente U.A.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: Rabobank,
advocaat: mr. K.M. Kole,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J. Backx.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Voor het verloop van de procedure tot dan toe verwijst het hof naar het in deze zaak gewezen tussenarrest van 28 februari 2017. Bij dat arrest heeft het hof een deskundige benoemd.
1.2
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het op 16 juni 2017 ter griffie van het hof binnengekomen deskundigenbericht;
  • de akte uitlating deskundigenbericht van Rabobank;
  • de akte na deskundigenbericht van [geïntimeerde] .
1.3
Het hof heeft vervolgens arrest bepaald.

2.De verdere motivering van de beslissing in hoger beroep

2.1
Bij het tussenarrest van 14 juli 2015 heeft het hof geconcludeerd dat ook in hoger beroep vaststaat dat Rabobank is tekort geschoten in de nakoming van haar verplichtingen jegens [geïntimeerde] en dat ten aanzien van het door Rabobank betwiste causaal verband tussen de tekortkoming en de door [geïntimeerde] geleden schade nog (tegen)bewijslevering zal mogen plaatsvinden. Dit betreft - kort gezegd - de vraag of Interpolis of een andere verzekeraar met kennis van de in de bedrijfshal verrichte bedrijfsactiviteiten, dekking zou hebben geboden voor het onder een opstalverzekering te verzekeren risico en de vraag of [geïntimeerde] een dergelijk aanbod zou hebben aanvaard. Ter gelegenheid van de comparitie van partijen hebben partijen te kennen gegeven dit bewijs door middel van een deskundigenbericht te willen leveren.
2.2
Het hof heeft vervolgens de door partijen voorgestelde deskundige prof. mr. P.H.J.G. van Huizen benoemd en hem de volgende vragen gesteld:
1. Zou Interpolis of een andere redelijk handelend verzekeraar met kennis van de in de bedrijfshal verrichte bedrijfsactiviteiten, dekking hebben geboden voor het onder een opstalverzekering te verzekeren risico?
2. Zo ja, zou dat onder bezwarende voorwaarden zijn geweest en zo ja welke, en zou [geïntimeerde] dergelijke voorwaarden (naar redelijke verwachting) hebben aanvaard?
3. Geeft het onderzoek overigens nog aanleiding tot het maken van opmerkingen, die in verband met de beslissing van dit geschil van belang zouden kunnen zijn?
2.3
De deskundige heeft deze vragen - concluderend - als volgt beantwoord. Een redelijk handelend verzekeraar zou dekking niet hebben geweigerd, met dien verstande dat zo bij een inspectie zou zijn vastgesteld dat gebrek aan netheid/discipline aanwezig was, de verzekeraar zo mogelijk in overleg met de aanvrager, aanvullende voorwaarden zou hebben gesteld ter bevordering van netheid/discipline, welke aanvullende voorwaarden niet onoverkomelijk zouden zijn geweest en derhalve op basis van deze additionele voorwaarden de verzekeringsovereenkomst zou zijn aangegaan.
2.4
Deze conclusie van de deskundige en de daaraan ten grondslag liggende motivering komen het hof overtuigend voor en worden dan ook door het hof gevolgd. De deskundige heeft de beantwoording van de vragen 1 en 2 gerelateerd aan de situatie ten tijde van de eerste prolongatie (14 mei 2002). Dat uitgangspunt komt het hof juist voor. Het gaat er immers om of, indien Rabobank wel melding had gemaakt van de ingebruikneming van de bedrijfshal, Interpolis of een andere verzekeraar bereid zou zijn geweest om de bedrijfshal in dekking te nemen. Bij het tussenarrest heeft het hof reeds geoordeeld dat vast staat dat de bedrijfshal vanaf 2002 en ieder geval ten tijde van het zenden van de prolongatiepolissen al voor bedrijfsdoeleinden in gebruik was en dat Rabobank dit behoorde te weten, zodat haar tekortkoming al dateerde van 2002. Anders dan Rabobank bij akte na deskundigenbericht heeft aangevoerd, was de deskundige dan ook niet gehouden om uitdrukkelijk in te gaan op het inspectierapport van Q-Risk van vlak vóór de brand en hetgeen Interpolis schreef kort na de brand. Hetzelfde geldt voor het rapport van expertisebureau Biesboer van 8 december 2004. De deskundige heeft zich er overigens in voldoende mate rekenschap van gegeven dat ook indien netheid en discipline van de bedrijfsvoering te wensen over lieten, er onvoldoende brandpreventieve en –werende maatregelen waren genomen en er geen compartimentering was toegepast, er nog steeds een opstaldekking zou worden verleend, onder diverse tegen die onvolkomenheden gerichte voorwaarden waarmee een redelijk handelend verzekeringnemer akkoord zou gaan. Daarbij heeft de deskundige ook rekening gehouden met de staat van onderhoud zoals die is gebleken uit een rapport van Van Gelder (HDS Groep B.V.) van 19 februari 2002. Rabobank heeft niet voldoende concreet gemaakt welke bevindingen en constateringen van Q-Risk, Interpolis en Biesboer die relevant zijn voor de beoordeling ten tijde van de prolongatie van 14 mei 2002 daarbij door de deskundige zouden zijn miskend. De bezwaren van Rabobank kunnen niet worden aangemerkt als een voldoende gemotiveerde betwisting van de juistheid van de zienswijze van de deskundige. Ook de omstandigheid dat Stad Rotterdam de bestaande polis op 11 november 2004 per 1 januari 2005 heeft geroyeerd, doet zonder nadere motivering - die ontbreekt - niet af aan de overtuigingskracht van het deskundigenrapport, nu dit onverlet laat dat een (andere) verzekeraar onder (al dan niet strengere) voorwaarden bereid zou zijn geweest de in gebruik genomen bedrijfshal in dekking te nemen.
2.5
De conclusie is dan ook dat het causaal verband tussen het tekortschieten van Rabobank en het mislopen door [geïntimeerde] van een verzekeringsuitkering vast staat en dat grief VII, VIII en IX dus doel missen. Daaruit, en uit hetgeen reeds bij tussenarrest van 14 juli 2015 is overwogen, volgt dat alle grieven falen. Door Rabobank is niet, althans niet voldoende concreet en specifiek, getuigenbewijs aangeboden van feiten die, indien bewezen, tot een andere conclusie leiden, hetgeen eens te meer geldt in het licht van en na het deskundigenbericht. Het beroep op eigen schuld aan de zijde van [geïntimeerde] heeft het hof bij tussenarrest van 14 juli 2015 (rechtsoverweging 4.7) reeds verworpen. Voor zover Rabobank bij haar akte uitlating deskundigenbericht het hof heeft verzocht van deze beslissing terug te komen, ziet het hof daartoe geen aanleiding. Uit hetgeen Rabobank heeft aangevoerd, volgt niet dat deze (bindende eind)beslissing berust op een onjuiste feitelijke of onjuiste juridische grondslag. Het pas bij akte uitlating deskundigenbericht door Rabobank gevoerde betoog dat sprake zou zijn van proportionele aansprakelijkheid moet, voor zover Rabobank daarmee iets anders bedoelt dan de bij grief I genoemde gedeeltelijke aansprakelijkheid, als een nieuwe grief worden aangemerkt waarvoor, gelet op de in hoger beroep geldende tweeconclusieregel, in dit stadium van de procedure geen plaats meer is.
2.6
Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Rabobank zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 299,00
- deskundigenkosten
€ 4.537,50
totaal verschotten € 4.836,50
- salaris advocaat € 2.682,00 (3 punten x appeltarief II).

3.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 27 november 2013;
veroordeelt Rabobank in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 4.836,50 voor verschotten en op € 2.682,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.W. Steeg, F.J.P. Lock en L.M. Croes en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 31 oktober 2017