ECLI:NL:GHARL:2017:8561

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 oktober 2017
Publicatiedatum
3 oktober 2017
Zaaknummer
16/01039
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake onzakelijke lening en afwaardering in inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die het beroep ongegrond verklaarde. De zaak betreft een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2011, waarbij belanghebbende een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 338.114 had. De inspecteur van de Belastingdienst had de bezwaren van belanghebbende tegen de aanslag ongegrond verklaard, en de rechtbank bevestigde deze beslissing. Belanghebbende had gelden verstrekt aan zijn Holding BV, die op haar beurt deze gelden doorleende aan verschillende dochtervennootschappen. De inspecteur betwistte de onzakelijkheid van deze leningen en stelde dat de verliezen op de geldleningen niet in mindering konden worden gebracht op het inkomen uit werk en woning. Het Hof oordeelde dat de inspecteur niet aannemelijk had gemaakt dat de verstrekte lening als onzakelijk moest worden aangemerkt. Het Hof concludeerde dat de geldlening in de vorm van een rekening-courantkrediet moest worden aangemerkt en dat het verlies op de lening in aftrek kon worden gebracht. Het hoger beroep werd gegrond verklaard, en de aanslag werd verminderd tot een belastbaar inkomen van € 74.808.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 16/01039
uitspraakdatum: 4 oktober 2017
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 12 juli 2016, nummer AWB 15/4314, ECLI:NL:RBGEL:2016:3730, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Utrecht(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2011 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 338.114 opgelegd. Bij beschikking is heffingsrente berekend.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2017. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende houdt alle aandelen in [A] BV (hierna: Holding BV). Holding BV is opgericht in november 2007. Holding BV heeft in mei 2008 een derde deel van de aandelen in [B] BV gekocht van de andere aandeelhouders ( [C] (hierna: [C] ) via [D] BV en [E] (hierna: [E] ), via [F] BV). Ook is belanghebbende (on)middellijk voor 1/3 deel aandeelhouder in [G] BV.
2.2.
Belanghebbende houdt alle aandelen in [H] AG, een te [I] in Zwitserland gevestigde vennootschap. [H] AG houdt 34% van de aandelen in [J] AG, een eveneens in Zwitserland gevestigde vennootschap. De andere aandelen in [J] AG worden gehouden door [C] (via [K] AG, 33%) en [E] (via [L] AG, 33%).
2.3.
In [B] BV en haar dochtervennootschappen vinden ontwikkelactiviteiten plaats gericht op toepassingen in de bouwsector. Uitvindingen waarvoor octrooien zijn verkregen, worden geëxploiteerd via dochtervennootschappen van [J] AG.
2.4.
Belanghebbende heeft gelden verstrekt aan Holding BV. Dit is in de jaarrekening van deze vennootschap verantwoord in een rekening-courantverhouding tussen belanghebbende en Holding BV. In de jaren 2007 tot en met 2011 is 4% rente op de vordering op (2007) of schuld aan (2008-2011) belanghebbende bijgeschreven. Het verloop van de rekening-courant is als volgt (in €):
ultimo 2007 vordering Holding BV op belanghebbende
-/- 672.569
ultimo 2008 schuld Holding BV aan belanghebbende
69.048
ultimo 2009 idem
119.825
ultimo 2010 idem
891.849
ultimo 2011 idem
855.459
2.5.
Holding BV heeft de door belanghebbende ter beschikking gestelde gelden doorgeleend aan verschillende (dochter)vennootschappen. Deze gelden zijn door die vennootschappen besteed aan hun bedrijfsvoering. De vordering van Holding BV op [B] BV bedroeg ultimo 2007 € 586.990. Deze vennootschap heeft de middelen gebruikt voor de verdere ontwikkeling van uitvindingen in de bouwsector.
2.6.
Ook aan [J] AG zijn gelden doorgeleend, welke zijn gebruikt voor de verdere ontwikkeling en exploitatie van de uitvindingen. In november 2009 heeft deze vennootschap in [I] een bedrijfspand gekocht, welk pand in oktober 2010 aan haar is geleverd. Het in 2010 door belanghebbende aan Holding BV verstrekte bedrag van € 772.024 is voornamelijk doorgeleend aan [J] AG en gebruikt voor de financiering van de helft van de aankoopprijs (CHF 1.400.000) van het bedrijfspand. De andere helft van de koopsom is met een bancaire lening gefinancierd.
2.7.
Holding BV heeft volgens haar aangiften vennootschapsbelasting in 2008 een winst behaald van € 56.246 en in 2009 van € 194.063 (waarvan € 56.860 resultaat uit deelnemingen). Het eigen vermogen van Holding BV per ultimo 2009 bedraagt volgens de tot de gedingstukken behorende aangifte vennootschapsbelasting voor dat jaar € 2.443.879. Het vermogen is als volgt samengesteld (bedragen in €).
Transportmiddelen
2.38
Eigen Vermogen
2.443.879
Deelnemingen binnenland
222.469
RC-vordering [B] BV
1.472.907
RC-vordering [J] AG
946.198
Schuld aan belanghebbende
119.824
Vordering Vbp
42
Overige schulden
222.642
Overige vorderingen
134.585
Liquide middelen
7.764
Totaal
€ 2.786.345
Totaal
2.786.345
2.8.
Tussen Holding BV enerzijds als geldgever en (onder andere) [B] BV anderzijds als geldnemers is een schriftelijke rekening-courantovereenkomst gesloten. Deze overeenkomst is namens alle betrokkenen op 12 augustus 2009 door belanghebbende ondertekend. Hierin is vastgelegd dat de rente op de vordering 4% bedraagt, dat de verstrekte gelden op een termijn van drie maanden kunnen worden opgeëist en dat de geldnemers op eerste verzoek passende zekerheid zullen verschaffen.
2.9.
Tot de gedingstukken behoort een op 17 september 2010 in het Duits opgestelde overeenkomst. Blijkens de aanhef is deze overeenkomst opgemaakt tussen belanghebbende als Darlehensgeber (zijnde 100%-aandeelhouder van [H] AG, die op haar beurt 34% aandeelhouder is van [J] AG), [C] als Darlehensnehmer 1 (zijnde 100%-aandeelhouder van [K] AG, die op haar beurt 33%-aandeelhouder is van [J] AG) en [E] als Darlehensnehmer 2 (zijnde 100%-aandeelhouder van [L] AG, die op haar beurt 33%-aandeelhouder is van [J] AG). In deze overeenkomst is vastgelegd dat de drie partijen hun stemrechten in de aandeelhoudersvergadering van [J] AG zodanig zullen uitoefenen dat eventuele winsten van deze vennootschap eerst zullen worden aangewend voor aflossing van de schuld aan belanghebbende. Pas na aflossing van deze schuld kunnen dividenden worden uitgekeerd. Een vergelijkbare voorrangsbepaling is voor liquidatie getroffen. Volgens een bijlage bij deze overeenkomst bedraagt de schuld op 17 september 2010 CHF 1.442.370.
2.10.
Met dagtekening 12 januari 2012 is een rekening-courantovereenkomst gesloten tussen belanghebbende en Holding BV. Deze overeenkomst is namens de betrokkenen ondertekend door belanghebbende. Deze overeenkomst luidt - voor zover hier van belang - als volgt:
“De ondergetekenden (…) hierna te noemen [Holding BV] en [belanghebbende] (…), , hierna te noemen ‘geldlener’ verklaren te zijn overeengekomen als volgt:
1. Geldlener heeft een bedrag te vorderen van [Holding BV] en zal hierover een vergoeding ontvangen gelijk aan 8% op jaarbasis. Deze rente wordt geacht een goede benadering te zijn van de rente die op risicovollere leningen van toepassing is. De rente wordt na afloop van het jaar rentedragend bijgeschreven.
2. Als de hoogte van het verschuldigde bedrag daartoe aanleiding geeft, dient de ene partij aan de andere partij op eerste aanvraag passende zekerheden te verschaffen. Op verzoek van geldlener zal [Holding BV] zorg dragen voor gepaste zekerheden, opdat geldlener de gevraagde zekerheid verkrijgt dat het geleende bedrag op termijn weer wordt terug ontvangen. Hiervoor zal dan een separate overeenkomst worden opgesteld.
3. De hoofdsom plus bijgeschreven rente zal door de partij die uit hoofde van deze overeenkomst een vordering heeft op de andere partij kunnen worden opgeëist drie maanden na kennisgeving daartoe en onmiddellijk in de volgende gevallen:
- faillissement van de andere partij;
- beslaglegging op zaken van de andere partij;
- aanvraag surséance van betaling door de andere partij.”
2.11.
Tot de gedingstukken behoort een overeenkomst van geldlening, gesloten tussen Holding BV (vertegenwoordigd door belanghebbende) als geldgever en [J] AG (vertegenwoordigd door belanghebbende en [E] ) als geldnemer. Deze overeenkomst is getekend op 17 oktober 2013. Hierin is vastgelegd dat geldgever aan geldnemer een bedrag heeft geleend, waarvoor een separate overeenkomst is gesloten. Tevens is vastgelegd dat rente is verschuldigd. Hoofdsom en rentepercentage zijn niet genoemd in deze overeenkomst. In artikel 2 is het volgende vermeld:
“De lening is aangegaan voor onbepaalde tijd. De lening is van de zijde van de geldgever te allen tijde opeisbaar na schriftelijke waarschuwing en/of ingebrekestelling.
Behoudens zijn rechten tot opeising als hiervoor vermeld, is geldgever eveneens bevoegd te zijner keuze gebruik te maken van de volgende zekerheden die de geldnemer kan bieden:
- het bedrijfspand gelegen aan de (…) te [I] , eigendom van geldnemer;
- de patenten die in het bezit zijn van de volgende dochters van geldnemer: (Hof: volgt opsomming van acht dochtervennootschappen, telkens met toevoeging “GmbH’).”
2.12.
Tot de gedingstukken behoort een overeenkomst van geldlening, gesloten tussen belanghebbende (geldgever) en Holding BV (geldnemer). Deze overeenkomst is getekend op 17 oktober 2013. Hierin is vastgelegd dat geldgever aan geldnemer een bedrag heeft geleend, waarvoor een separate overeenkomst is gesloten. Tevens is vastgelegd dat rente is verschuldigd. Hoofdsom en rentepercentage zijn niet genoemd in deze overeenkomst. In artikel 2 is het volgende vermeld. In artikel 2 is het volgende vermeld:
“De lening is aangegaan voor onbepaalde tijd. Geldnemer heeft een Overeenkomst van geldlening afgesloten met [J] AG. Geldgever kan hierop terugvallen ter zekerheidsstelling van deze geldlening afgesloten tussen geldgever en geldnemer, in aanvulling op de tussen geldgever en geldnemer afgesloten Rekening Courant overeenkomst.”
2.13.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV 2011 een derde gedeelte van de vordering op Holding BV per ultimo 2011, zijnde € 285.152, als negatief resultaat overige werkzaamheden wegens terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen (hierna ook afgekort als: tbs) in mindering gebracht op het inkomen uit werk en woning (hierna: de afwaardering). Verweerder heeft bij het opleggen van de aanslag de afwaardering gecorrigeerd. Daarnaast zijn de rentebaten en rentelasten met betrekking tot de geldverstrekking aan Holding BV gecorrigeerd. Aangifte en aanslag zijn als volgt samengesteld (in €).
Aangifte
Aangifte
Aanslag
Aanslag
Loon
392.627
392.627
Rentebate tbs [G] BV
2.358
2.358
Rentebate tbs Holding BV
34.26
Kosten tbs
-48.319
Afwaardering vordering Holding BV
-285.152
Saldo tbs
-296.853
2.358
Tbs-vrijstelling 12%
35.622
-283
Resultaat tbs
-261.231
-261.231
2.075
2.075
Inkomsten eigen woning
-56.588
-56.588
Belastbaar inkomen uit werk en woning
74.808
338.114
2.14.
De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft het standpunt van de Inspecteur verworpen dat geen sprake is van geldleningen maar van (verkapte) kapitaalstortingen. Wel heeft de Rechtbank als juist geoordeeld het standpunt van de Inspecteur dat sprake is van onzakelijke geldleningen, op grond waarvan het afwaarderingsverlies niet ten laste van het inkomen uit werk en woning kan worden gebracht.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of het verlies op de geldverstrekking aan Holding BV ten laste van het inkomen uit werk en woning van belanghebbende kan worden gebracht. Het geschil beperkt zich tot de vraag of dit verlies in aftrek kan worden gebracht (standpunt belanghebbende) of buiten aanmerking moet blijven omdat sprake is geweest van een onzakelijke geldlening als bedoeld in de jurisprudentie van de Hoge Raad (standpunt Inspecteur).
3.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat in ieder geval alsnog rekening moet worden gehouden met een tbs-verlies vóór toepassing van de vrijstelling van € 14.059, zijnde het verschil tussen de in de aangifte opgenomen rentebate van € 34.260 en de kosten van € 48.319.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Het Hof stelt voorop dat tussen partijen niet meer in geschil is dat de geldverstrekking door belanghebbende aan Holding BV niet als een (verkapte) kapitaalstorting, maar als een geldlening in de vorm van een rekening-courantkrediet moet worden aangemerkt. Evenmin is in geschil dat sprake is van een afwaarderingsverlies dat in 2011 is geleden. De Inspecteur stelt zich echter, anders dan belanghebbende, op het standpunt dat de verstrekte lening moet worden aangemerkt als een onzakelijke lening, op grond waarvan het op de lening geleden verlies niet op het inkomen uit werk en woning in mindering kan worden gebracht.
4.2
Indien een belastingplichtige aan een vennootschap waarin hij een aanmerkelijk belang heeft een lening verstrekt, worden de daaruit voortvloeiende baten en lasten op grond van artikel 3.92 van de Wet IB 2001 aangemerkt als (tot de inkomsten uit werk en woning behorend) belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden. Dat betekent dat verliezen op een dergelijke lening in beginsel van het inkomen uit werk en woning aftrekbaar zijn.
4.3
Op die aftrekbaarheid van verliezen op een lening wordt een uitzondering gemaakt indien een belastingplichtige aan de vennootschap waarin hij een aanmerkelijk belang houdt een lening verstrekt onder zodanige voorwaarden en omstandigheden dat daardoor een debiteurenrisico wordt gelopen dat een onafhankelijke derde niet zou hebben genomen. Indien geen rente kan worden bepaald waaronder een onafhankelijke derde bereid zou zijn geweest eenzelfde lening te verstrekken aan de vennootschap waarin de belastingplichtige een aanmerkelijk belang heeft, onder overigens dezelfde voorwaarden en omstandigheden, moet worden verondersteld dat bij die verstrekking door de belastingplichtige een debiteurenrisico wordt gelopen dat deze derde niet zou hebben genomen. Alsdan moet - behoudens bijzondere omstandigheden - ervan worden uitgegaan dat de belastingplichtige/aandeelhouder dit risico heeft aanvaard met de bedoeling het belang van de vennootschap in de hoedanigheid van aandeelhouder te dienen. Een eventueel verlies op de lening vloeit dan voort uit het aandeelhouderschap en kan in zoverre niet in mindering op het inkomen uit werk en woning worden gebracht. (vgl. HR 9 mei 2008, nr. 43.849, ECLI:NL:HR:2008:BD1108; HR 25 november 2011, nr. 08/05323, ECLI:NL:HR:2011: BN3442; HR 25 november 2011, nr. 10/04588, ECLI:NL:HR:2011:BP8952). De bewijslast dat sprake is van een onzakelijke lening rust op de Inspecteur.
4.4
De Inspecteur heeft aangevoerd dat een onafhankelijke derde niet bereid zou zijn een vergelijkbare som tegen een vaste rente ter leen te verstrekken. Hij baseert dat onder andere op de omstandigheid dat ten tijde van de geldverstrekking nog niets was vastgelegd. Dat is pas in januari 2012 gebeurd, waarbij bovendien de hoofdsom niet is vastgelegd. Ook wijst hij erop dat geen zekerheden zijn verstrekt. Daarnaast wijst hij erop dat de lening onzakelijk aspecten heeft omdat er nooit een rentebetaling of aflossing heeft plaatsgevonden. Volgens de Inspecteur heeft belanghebbende in feite als een investeerder opgetreden.
4.5
Belanghebbende betwist dat sprake is geweest van een onzakelijke lening. Belanghebbende stelt dat ten tijde van de geldverstrekkingen sprake was van positieve winstverwachtingen bij [B] BV en [J] AG, maar dat door de latere crisis in de bouw die verwachtingen niet zijn uitgekomen. Belanghebbende wijst erop dat de uitvindingen waarvoor de uitgeleende gelden waren bestemd, naar verwachting een hoog rendement zouden opleveren. Die winstverwachtingen waren, na het winnen van diverse bouwprijzen, zeer reëel ten tijde van het verstrekken van de lening. De omzet van de Zwitserse vennootschappen (waarin de rechten werden geëxploiteerd) steeg in de jaren 2008/2009 naar 1 miljoen euro per jaar. Omdat in de loop van het jaar 2010 een civiele procedure werd aangespannen, liep de Zwitserse omzet onverwacht terug en was [J] AG niet in staat zelf voor financiering van de helft van de aankoopsom van het bedrijfspand te zorgen. In de veronderstelling dat die terugloop slechts tijdelijk zou zijn en de verwachting dat de civiele procedure goed zou aflopen (hetgeen ook is geschied), heeft belanghebbende besloten zelf het voor de aankoop van het pand in Zwitserland benodigde geld te fourneren. Het in 2010 door belanghebbende aan Holding BV uitgeleende geld werd daarom grotendeels doorgeleend aan [J] AG ten behoeve van de aankoop van het bedrijfspand. Met de twee andere aandeelhouders in die AG was afgesproken dat bij voldoende winstrealisatie door die AG of bij verkoop van het pand, belanghebbende (althans Holding BV) als eerste zou worden terugbetaald. Hiertoe is door een Zwitserse advocaat in 2010 de tot de gedingstukken behorende overeenkomst (zie 2.9) opgemaakt waarin dat is vastgelegd.
4.6
Gelet op de hiervoor genoemde jurisprudentie rust op de Inspecteur de last aannemelijk te maken dat geen (vaste) rente kan worden bepaald waaronder een onafhankelijke derde - zijnde een derde die geen aandeelhouder van Holding BV is - bereid zou zijn geweest eenzelfde lening te verstrekken aan deze vennootschap, onder overigens dezelfde voorwaarden en omstandigheden.
4.7
Met betrekking tot die voorwaarden en omstandigheden overweegt het Hof dat ervan moet worden uitgegaan dat belanghebbende in de jaren 2008 tot en met 2010 aan Holding BV een geldlening in de vorm van een rekening-courantkrediet heeft verstrekt, welk krediet aan het einde van het laatste jaar inclusief een jaarlijkse oprenting van 4% is opgelopen tot € 891.849. De rekening-courant is met name in het jaar 2010 toegenomen. Holding BV heeft de gelden doorgeleend aan en ten behoeve van de bedrijfsvoering van met name [B] BV, [J] AG en de dochtervennootschappen van deze laatste vennootschap (hierna samen: de achterliggende vennootschappen). Holding BV heeft geen zekerheden gesteld. Wel zijn de aandeelhouders van [J] AG overeengekomen dat de winsten van die vennootschap bij voorrang zullen worden gebruikt om de schulden aan Holding BV af te lossen (zie 2.9).
4.8
Anders dan de Inspecteur bepleit, is van een onbepaalde hoofdsom geen sprake. De hoofdsom van de geldlening wordt bepaald door het totaal van de bedragen die door belanghebbende ter beschikking van Holding BV zijn gesteld en welke telkens door deze vennootschap in haar boekhouding als schuld in rekening-courant zijn geboekt. Uit artikel 6:140 van het BW volgt dat het saldo van de rekening-courant jaarlijks wordt vastgesteld. Voor zover de Inspecteur beoogt te stellen dat het kredietmaximum onbepaald is, acht het Hof deze stelling eveneens onjuist. Het is immers niet zo dat Holding BV als geldnemer zonder toestemming van belanghebbende over de privémiddelen van belanghebbende kon beschikken, maar belanghebbende diende telkens welbewust te beslissen of en zo ja tot welk bedrag hij middelen aan die vennootschap ter beschikking zou stellen.
4.9
Het eigen vermogen van Holding BV bedroeg volgens de tot de gedingstukken behorende aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 2009 aan het einde van dat jaar ruim € 2,4 miljoen, met name bestaande uit vorderingen op de achterliggende vennootschappen. Holding BV heeft deze vorderingen noch in het jaar 2009, noch in het jaar 2010 afgewaardeerd. De inspecteur heeft niet gesteld dat de vermogenspositie van de vennootschappen daartoe wel aanleiding zou geven. Gegevens waaruit de vermogenspositie van de achterliggende vennootschappen in de jaren 2009 en 2010 blijkt, ontbreken. Ook ontbreken gegevens over de vermogenspositie van Holding BV over het jaar 2010. Gelet hierop moet ervan worden uitgegaan dat tegenover de door belanghebbende aan Holding BV verstrekte gelden een zeer ruim eigen vermogen van die vennootschap stond.
4.1
Daarnaast is van belang dat belanghebbende heeft aangevoerd dat de uitvindingen waarvoor de uitgeleende gelden waren bestemd, naar verwachting een hoog rendement zouden opleveren. Die winstverwachtingen waren volgens belanghebbende, gelet op het winnen van diverse bouwprijzen, zeer reëel ten tijde van het verstrekken van de lening en vinden bevestiging in de omzet van de Zwitserse vennootschappen (waarin de rechten werden geëxploiteerd), welke omzet in de jaren 2008/2009 was gestegen naar ongeveer een miljoen euro per jaar. Dat deze omzet in de loop van het jaar 2010 door de aangespannen civiele procedure (naar verwachting tijdelijk) was teruggevallen, deed aan de goede vooruitzichten ten tijde van de geldverstrekking in 2010 niet af. De later ingetreden bouwcrisis heeft pas een streep door die goede vooruitzichten gezet. De Inspecteur heeft dit niet dan wel onvoldoende weersproken, zodat het Hof daarvan zal uitgaan.
4.11
Gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden, met name het ruime eigen vermogen en de gunstige toekomstverwachtingen van Holding BV, maakt de Inspecteur niet aannemelijk dat het debiteurenrisico in de jaren 2008 tot en met 2010 zodanig was dat een onafhankelijke derde, bijvoorbeeld een bank of een andere partij in de financiële sector, niet bereid zou zijn tegen een vaste vergoeding eenzelfde lening aan Holding BV te verstrekken. Het Hof acht door de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat een onafhankelijke derde, tegenover het ontbreken van zekerheden (anders dan vastgelegd in de onder 2.9 bedoelde overeenkomst) bij een vergelijkbare geldverstrekking geen genoegen zou nemen met een (eventueel hoge) vaste rente. Dat geen aflossingstermijn is overeengekomen doet hier niet aan af omdat sprake is van rekening-courantkrediet, waarbij de leningen desgewenst door belanghebbende direct kunnen worden opgeëist. Hieraan doet evenmin af dat de geldverstrekking niet vooraf in een overeenkomst van geldlening is vastgelegd. Weliswaar kan aan de Inspecteur worden toegegeven dat een onafhankelijke geldschieter daar geen genoegen mee zou nemen, maar dat acht het Hof van ondergeschikt belang.
4.12
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Het hoger beroep is ook in zoverre gegrond.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond. Tussen partijen is niet in geschil dat de aanslag in dat geval moet worden vastgesteld op een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 74.808.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig de voor het jaar 2017 geldende tarieven van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 492 voor de kosten in de bezwaarfase (2 punten (bezwaarschrift en hoorzitting)  wegingsfactor 1  € 246), € 990 voor de kosten in eerste aanleg (2 punten (beroepschrift, bijwonen zitting, schriftelijke inlichtingen en bijwonen nadere zitting)  wegingsfactor 1  € 495) en € 990 voor de kosten in hoger beroep (2 punten (hogerberoepschrift, bijwonen zitting, schriftelijke inlichtingen en bijwonen nadere zitting)  wegingsfactor 1  € 495), ofwel in totaal op € 2.472.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond,
– vernietigt de uitspraken van de Inspecteur,
– vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 74.808,
– vermindert de heffingsrente dienovereenkomstig,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.472,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 45 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 124 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.I. van Amsterdam, voorzitter, mr. A.J.H. van Suilen en mr. A. van Dongen, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is op
4 oktober 2017in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(S. Darwinkel) (A.I. van Amsterdam)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 4 oktober 2017
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.