ECLI:NL:GHARL:2017:8535

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 september 2017
Publicatiedatum
2 oktober 2017
Zaaknummer
200.211.485/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van de vader in hoger beroep inzake ondertoezichtstelling van de minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 september 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ondertoezichtstelling van een minderjarige. De vader, die geen gezag over de minderjarige uitoefent, heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de kinderrechter van de rechtbank Noord-Nederland, waarin het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling werd afgewezen. De vader heeft in eerste aanleg niet om verlenging van de ondertoezichtstelling verzocht, wat een belangrijke factor is in de beoordeling van zijn ontvankelijkheid in hoger beroep.

Het hof heeft vastgesteld dat de vader niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 798, lid 1, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, omdat hij niet het gezag over de minderjarige uitoefent en de minderjarige niet verzorgt en opvoedt. De vader heeft betoogd dat de ondertoezichtstelling nauw verbonden is met de zaak over de omgangsregeling, maar het hof oordeelt dat dit niet leidt tot een andere conclusie over zijn ontvankelijkheid. De vader kan niet in zijn rechten en verplichtingen worden geraakt door de ondertoezichtstelling, en daarom is hij niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep.

De beslissing van het hof benadrukt het belang van de juridische status van ouders in zaken van ondertoezichtstelling en de voorwaarden waaronder zij als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt. De uitspraak is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier, en de vader is niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.211.485/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/170417 / JE RK 16-766)
beschikking van 26 september 2017
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. M.J. Flach te Groningen,
en
de gecertificeerde instelling
Jeugdbescherming Noord,
gevestigd te Groningen,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[de moeder],
wonende te [A] ,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. P.G.H. van Dijk te Groningen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 16 november 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 16 februari 2017;
- een brief van de raad voor de kinderbescherming van 16 maart 2017;
- een journaalbericht van mr. Flach van 9 juni 2017 met productie(s);
- een akte overlegging producties tevens pleitnota van mr. Van Dijk, ingekomen ter griffie van het hof op 4 augustus 2017.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 28 augustus 2017 plaatsgevonden, samen met de behandeling van de zaak met zaaknummer 200.211.491/01. De ouders zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Voor beide ouders is een tolk in de Franse taal verschenen; mw. [B] voor de vader en mw. [C] voor de moeder. Namens de GI is verschenen mw. [D] .

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen zijn de ouders van [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ), geboren [in] 2010 te [A] . De moeder oefent alleen het gezag over [de minderjarige] uit. [de minderjarige] woont bij de moeder. De vader heeft [de minderjarige] op 12 mei 2014 erkend, na daartoe bij beschikking van 3 december 2013 van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, vervangende toestemming te hebben gekregen.
3.2
Bij beschikking van 17 november 2015 heeft de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen (hierna: de kinderrechter), [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI tot 17 november 2016.
3.3
Bij de bestreden beschikking heeft de kinderrechter het verzoek van de GI tot verlenging van de ondertoezichtstelling voor de duur van zes maanden afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1
De vader is in hoger beroep gekomen van de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 16 november 2016. Met de -niet genummerde- grieven beoogt de vader het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De vader verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en het inleidend verzoek tot -naar het hof begrijpt- verlenging van de ondertoezichtstelling alsnog toe te wijzen.
4.2
De GI heeft mondeling verweer gevoerd en heeft betoogd dat er geen formele gronden (meer) zijn voor een ondertoezichtstelling.
4.3
De moeder heeft verweer gevoerd en heeft betoogd dat het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling moet worden afgewezen. De moeder heeft zich voor wat betreft de vraag of de vader ontvankelijk is in zijn hoger beroep gerefereerd aan het oordeel van het hof.

5.Ontvankelijkheid

5.1
Het hof dient ambtshalve de vraag aan de orde te stellen of de vader, die niet met het gezag is belast, is aan te merken als belanghebbende in de zin van artikel 798, lid 1, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv). Het hof overweegt hiertoe dat ingevolge artikel 798 lid 1 Rv onder belanghebbende wordt verstaan degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft. Daarnaast dient degene die niet de ouder is en de minderjarige op wie de zaak betrekking heeft gedurende tenminste een jaar als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt als belanghebbende te worden aangemerkt.
Het hof stelt vast dat de vader niet tot de kring van personen behoort die als belanghebbende kunnen worden aangemerkt, nu hij niet het gezag over [de minderjarige] uitoefent en hij [de minderjarige] niet verzorgt en opvoedt als behorend tot zijn gezin. In het licht van het arrest van de Hoge Raad van 12 september 2014 (ECLI:NL:HR:2014:2665) dient het hof de vader, die in eerste aanleg niet zelf een verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling heeft gedaan, derhalve niet-ontvankelijk te verklaren.
5.2
Namens de vader is nog gewezen op het feit dat de ondertoezichtstelling nauw verbonden is met de zaak over de omgangsregeling, in welke zaak de vader eveneens hoger beroep heeft ingesteld dat gelijktijdig met het onderhavige hoger beroep is behandeld. Dit zou volgens de vader in deze zaak tot een ander oordeel moeten leiden. Zo heeft ook de kinderrechter de vader bij het eerste verzoek tot ondertoezichtstelling als belanghebbende aangemerkt. Weliswaar staat in de bestreden beslissing de vader als informant aangemerkt, maar in de aanloop naar de zitting in eerste aanleg heeft de rechtbank de zaak zelfs nog aangehouden teneinde de vader in de gelegenheid te stellen bij de zitting aanwezig te zijn.
Het hof stelt voorop dat in hoger beroep, ongeacht de beslissingen op dit punt in eerste aanleg, opnieuw en zelfstandig een afweging dient te worden gemaakt over de vraag of -in dat geval- een verzoeker als belanghebbende kan worden aangemerkt.
Dat de zaak over de omgangsregeling samenhang vertoont met de ondertoezichtstelling staat niet ter discussie. Dit gegeven brengt echter niet mee dat de maatregel van ondertoezichtstelling rechtstreeks betrekking heeft op de rechten en de verplichtingen van de vader en leidt derhalve niet tot een ander oordeel.
5.3
De vader heeft ten slotte nog betoogd dat in voornoemd arrest (onder meer) wordt gewezen op het feit dat slechts de met het gezag beklede ouder(s) en de minderjarige zelf (mits twaalf jaar of ouder) - naast de GI - om opheffing van de maatregel kunnen vragen en dus niet de niet met het gezag beklede ouder. Aan dat laatste ligt blijkens de parlementaire geschiedenis de gedachte ten grondslag dat het niet wenselijk is dat een beperking van het gezag van de ouder, die zowel door de ouder die de beperking moet dulden als door de stichting die met het toezicht is belast wordt aanvaard respectievelijk gewenst, op verzoek van een niet met het gezag belaste derde zou kunnen worden opgeheven (Kamerstukken II 1992-1993, 23 003, nr. 3, p. 33). Volgens de vader kan uit het voorgaande worden afgeleid dat de omgekeerde situatie zoals de onderhavige, waarbij de niet met het gezag belaste ouder de ondertoezichtstelling juist wil laten voortduren, mogelijk moet zijn. Naar het oordeel van het hof miskent de vader daarmee de strekking van voornoemd arrest. De strekking van dit arrest is immers dat de niet-gezaghebbende ouder niet rechtstreeks in zijn rechten en verplichtingen wordt geraakt door een ondertoezichtstelling en dat deze ouder daarom niet van een verlengingsbeslissing, en dus ook niet van een niet-verlenging, in hoger beroep kan komen. Conform de beantwoording van de prejudiciële vraag in voornoemd arrest komt het hof in de onderhavige zaak dan ook tot het oordeel dat de vader, die in eerste aanleg niet om de verlenging van de ondertoezichtstelling had verzocht, niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
verklaart de vader niet-ontvankelijk in het hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.M. Dölle, I.A. Vermeulen en S. Rezel, bijgestaan door mr. D.M. Welbergen als griffier, en is op 26 september 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.