ECLI:NL:GHARL:2017:8431

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 september 2017
Publicatiedatum
27 september 2017
Zaaknummer
16/01198
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid fiscale eenheid en invordering van vennootschapsbelastingschulden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 september 2017 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [X] B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland. De ontvanger van de Belastingdienst had [X] B.V. aansprakelijk gesteld voor vennootschapsbelastingschulden van de moedermaatschappij [A] B.V. ter hoogte van € 3.127.178,34. De rechtbank had de aansprakelijkstelling verminderd tot € 2.400.726,34, maar de ontvanger had hoger beroep ingesteld. Het Hof oordeelde dat de aansprakelijkstelling terecht was, omdat de verjaring van de rechtsvordering tot betaling tijdig was gestuit. Belanghebbende stelde dat de belastingschuld over 2005 was verjaard, maar het Hof volgde deze redenering niet. Het Hof bevestigde dat [X] B.V. hoofdelijk aansprakelijk was voor de Vpb-schulden van [A] B.V. en dat de stuiting van de verjaring ook gold voor [X] B.V. Daarnaast betoogde belanghebbende dat de Vpb-schulden verminderd moesten worden vanwege compensabele verliezen in 2009, maar het Hof oordeelde dat deze verliezen niet aannemelijk waren gemaakt. Het Hof concludeerde dat de Rechtbank de aansprakelijkstelling terecht had beperkt tot de heffings- en invorderingsrente en kosten, en dat het hoger beroep ongegrond was. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen konden binnen zes weken beroep in cassatie instellen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer: 16/1198
uitspraakdatum: 26 september 2017
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V., gevestigd te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 23 augustus 2016, nummer ARN 15/4676 in het geding tussen belanghebbende en
de ontvanger van de Belastingdienst/Grote Ondernemingen Noord-Oost, Kantoor Zwolle(hierna: de Ontvanger)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De Ontvanger heeft belanghebbende bij beschikking van 6 maart 2015 aansprakelijk gesteld voor een bedrag van € 3.127.178,34 ter zake van vennootschapbelastingschulden en daarmee verband houdende heffings- en invorderingsrente en kosten van [A] B.V. (hierna: [A] BV) voor de jaren 2005 tot en met 2008 en 2010 (hierna: de beschikking).
1.2.
De Ontvanger heeft bij uitspraak op bezwaar van 30 juni 2015 het bezwaar ongegrond verklaard en de beschikking gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen. De rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) heeft bij uitspraak van 23 augustus 2016 het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, het bedrag van de aansprakelijkstelling tot een bedrag van € 2.400.726,341 verminderd en bepaald dat de uitspraak van de Rechtbank in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit, de Ontvanger veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 165,33 en de Ontvanger opgedragen het door belanghebbende betaalde griffierecht aan haar te vergoeden.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
De Ontvanger heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft met dagtekening 29 juni 2017 nadere stukken ingediend. Afschriften van deze stukken zijn aan de wederpartij verstrekt.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juli 2017 te Arnhem. Namens belanghebbende zijn verschenen [B] , bijgestaan door [C] . Namens de Ontvanger zijn verschenen mr. [D] en [E] . De zaak is gelijktijdig behandeld met de zaak ARN 16/1197 van [F] B.V.
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
[A] BV is de moedermaatschappij van een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting waarvan ook belanghebbende deel uitmaakt (hierna: f.e. [A] BV).
2.2.
In 2009 is de fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting [G] B.V. gevoegd in de f.e. [A] BV. [H] B.V. maakte deel uit van de fiscale eenheid [G] B.V.
2.3.
Bij beschikking van 6 maart 2015 is belanghebbende op de voet van artikel 39 van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW) aansprakelijk gesteld voor de door [A] BV onbetaald gebleven aanslagen vennootschapsbelasting (Vpb) 2005 tot en met 2008 en 2010.
2.4.
De aan [A] BV opgelegde aanslag Vpb 2005 is gedagtekend op 30 september 2009. Tot stuiting van de verjaring van de rechtsvordering tot betaling van die aanslag zijn aan [A] BV een dwangbevel en een beslagexploot betekend op respectievelijk 3 en 10 juli 2012.
2.5.
Op 15 februari 2015 is [A] BV failliet verklaard.

3.Geschil

In geschil is of belanghebbende terecht aansprakelijk is gesteld voor de Vpb-schulden.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Belanghebbende heeft betoogd dat de belastingschuld over 2005 waarvoor zij aansprakelijk is gesteld, is verjaard. Het Hof volgt belanghebbende niet in dit standpunt. De Rechtbank heeft naar ’s Hofs oordeel met juistheid geoordeeld dat belanghebbende op grond van artikel 39 van de IW hoofdelijk aansprakelijk is voor de door [A] BV verschuldigde Vpb voor de jaren 2005 tot en met 2008 en 2010. De Ontvanger heeft de verjaring van de rechtsvordering tot betaling van de aanslag Vpb 2005 tijdig op de voet van artikel 27, eerste lid, IW jegens de belastingschuldige, [A] BV, gestuit. Die stuiting geldt ook jegens belanghebbende. In tegenstelling tot hetgeen belanghebbende betoogt, mist artikel 27, lid 2, van de IW toepassing, aangezien [A] BV ten tijde van de stuiting niet was opgehouden te bestaan.
4.2.
Belanghebbende stelt voorts dat de Vpb-schulden waarvoor zij aansprakelijk is gesteld, moeten worden verminderd in verband met in 2009 geleden compensabele verliezen. Zij heeft ter zitting van het Hof verklaard dat de waardevermindering van de parkeergarage zich weliswaar pas later heeft voorgedaan maar dat, op het moment van aangifte, vast stond dat de waardevermindering zich zou gaan voordoen. De ontvanger stelt dat de beweerde verliezen niet zijn geleden, althans niet in 2009, dat bij de aanslagregeling en in de bezwaarfase herhaaldelijk om onderbouwende gegevens is gevraagd en dat, zo er al sprake is van verliezen, die verliezen op grond van artikel 15ae, eerste lid, onderdeel d, van de Wet Vpb niet voor achterwaartse verliesverrekening in aanmerking komen.
4.3
Artikel 49, lid 7, van de IW staat er niet aan in de weg dat de aansprakelijk gestelde bestuurder in een procedure betreffende een beschikking tot aansprakelijkstelling voor een belastingaanslag feiten en omstandigheden betreffende die aanslag aanvoert die niet eerder aan de belastingrechter zijn voorgelegd of waarover die rechter geen onherroepelijke uitspraak heeft gedaan (zie HR 2 december 2016, nr. 16/01532, ECLI:NL:HR:2016:2722). Naar ’s Hofs oordeel heeft hetzelfde te gelden voor een voor een vennootschapsbelastingschuld aansprakelijk gestelde groepsmaatschappij. Gelet hierop dient belanghebbendes standpunt, inhoudende dat [A] BV in het jaar 2009 compensabele verliezen van ongeveer € 7.000.000 heeft geleden, dat die verliezen door achter- en voorwaartse verrekening met winsten van [A] BV over 2006 tot en met 2008 en 2010 dienen te worden verrekend en dat de aanslagen Vpb over die jaren overeenkomstig moeten worden verlaagd, thans inhoudelijk door het Hof te worden beoordeeld.
4.4.
Belanghebbende heeft, mede gelet op de gemotiveerde betwisting door de Ontvanger, naar ’s Hofs oordeel niet aannemelijk gemaakt dat in 2009 door [A] BV verliezen van ongeveer € 7.000.000 zijn geleden. Een onderbouwing van de daaraan ten grondslag liggende posten met primaire bescheiden, zoals een goedgekeurd jaarverslag, ontbreekt. De onderbouwing die belanghebbende ter zitting van het Hof heeft aangeboden, is door het Hof tardief verklaard. In de uitnodiging voor de zitting is, conform artikel 8:58, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gewezen op hetgeen is bepaald in het eerste lid van dat artikel, te weten dat partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken kunnen indienen. Belanghebbende heeft geen verklaring kunnen geven voor het feit dat de schriftelijke onderbouwing niet uiterlijk tien dagen voor de zitting is ingebracht. De omstandigheid dat de Ontvanger niet eerder om een dergelijke onderbouwing had verzocht, acht het Hof daartoe onvoldoende. Het is immers belanghebbendes eigen verantwoordelijkheid haar stellingen, voor zover zij dat nodig acht, met schriftelijke stukken of anderszins te onderbouwen. Dit klemt in het onderhavige geval te meer nu [A] BV tegen het afwijzen van haar bezwaren tegen de opgelegde aanslagen Vpb voor 2009 en 2010 geen rechtsmiddelen heeft aangewend en de beroepschriften van belanghebbende daartegen door de Rechtbank niet-ontvankelijk zijn verklaard. Het alsnog toelaten van de onderbouwing zou aanhouding van het onderzoek ter zitting hebben meegebracht, teneinde de Ontvanger en het Hof in de gelegenheid te stellen de onderbouwing te bestuderen. Gelet hierop heeft het Hof de goede procesorde, waaronder is begrepen het belang het geschil binnen een redelijke termijn af te wikkelen, laten prevaleren boven belanghebbendes belang de stukken alsnog in te kunnen brengen.
4.5.
Bij het oordeel dat belanghebbende de door haar gestelde mogelijkheid tot het verrekenen van verliezen niet aannemelijk heeft gemaakt, neemt het Hof in aanmerking dat belanghebbende heeft verklaard dat de waardevermindering van de parkeergarage die tot het vermogen behoort van [H] B.V. (zie onder 2.2), waarop € 5.500.000 van de gestelde verliesname door [A] BV is gebaseerd, zich na 2009 heeft voorgedaan. Afwaardering van die parkeergarage is gelet hierop in 2009 niet mogelijk.
4.6.
Tot slot heeft belanghebbende aangevoerd dat de Rechtbank heeft geoordeeld dat het belopen van de heffings- en invorderingsrente en kosten niet aan haar is te wijten en dat zij daarom daarvoor niet aansprakelijk kan worden gesteld. Zij stelt in hoger beroep dat hetzelfde heeft te gelden voor de aanslagen. Het door de Rechtbank in rechtsoverweging 16 van haar uitspraak aangehaalde artikel 32, lid 2, van de Invorderingswet ziet echter slechts op de aansprakelijkstelling ter zake van de heffings- en invorderingsrente en de kosten. Alleen voor wat betreft die elementen van de aansprakelijkstelling rust op de Ontvanger de bewijslast om aannemelijk te maken dat het belopen daarvan mede aan belanghebbende is te wijten. Daaraan heeft de Ontvanger niet voldaan, aldus de Rechtbank. Ter zake van de door [A] BV verschuldigde Vpb geldt die bewijslast evenwel niet. De Rechtbank heeft de vermindering van de aansprakelijkstelling dan ook terecht beperkt tot de voormelde renten en kosten. Ook deze beroepsgrond faalt daarom.
SlotsomHet hoger beroep is ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een kostenveroordeling.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mrs. N. Djebali, voorzitter, J.P.M. Kooijmans en
R.A.V. Boxem, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is op 26 september 2017 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(J.H. Riethorst) (N. Djebali)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 28 september 2017
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.