ECLI:NL:GHARL:2017:8420

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 september 2017
Publicatiedatum
26 september 2017
Zaaknummer
200.215.686/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Publicatieverbod in kort geding met betrekking tot artikel over aanhouding in Turkije

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, ging het om een kort geding dat was aangespannen door De Persgroep Nederland B.V. tegen een vrouw, hierna aangeduid als [geïntimeerde]. De vrouw vorderde een publicatieverbod voor een artikel dat De Persgroep van plan was te publiceren over de aanhouding van haar echtgenoot in Turkije. De echtgenoot, een man van Turkse afkomst, was in Turkije aangehouden vanwege vermeende sympathieën voor de Gülenbeweging en kon het land niet verlaten. De vrouw vreesde dat publicatie van het artikel haar gezinsleden in Nederland in gevaar zou brengen, omdat zij bang was voor represailles van de Turkse gemeenschap. De voorzieningenrechter in eerste aanleg had de vordering van de vrouw toegewezen en De Persgroep verboden om het artikel te publiceren.

In hoger beroep heeft het hof de zaak opnieuw beoordeeld. Het hof overwoog dat de vordering van de vrouw een beperking inhield van het recht op vrijheid van meningsuiting, zoals vastgelegd in artikel 7 van de Grondwet en artikel 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Het hof stelde vast dat een publicatieverbod alleen in zeer uitzonderlijke omstandigheden kan worden opgelegd, wanneer de publicatie onherstelbare schade zou veroorzaken. Het hof concludeerde dat er geen grond was voor het publicatieverbod, omdat er geen aannemelijk verband was tussen de publicatie en de dreigingen die de vrouw en haar gezin ondervonden.

Uiteindelijk heeft het hof de vonnissen van de voorzieningenrechter vernietigd en de vordering van de vrouw afgewezen. De vrouw werd als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten van beide instanties. Het arrest werd uitgesproken op 26 september 2017.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.215.686/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel C/08/200598 / KG ZA 17-114)
arrest in kort geding van 26 september 2017
in de zaak van
De Persgroep Nederland B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
De Persgroep,
advocaat: mr. C. Wildeman, kantoorhoudend te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [A] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. N.D.L. Bennink, kantoorhoudend te Enschede.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van
13 april 2017 dat de voorzieningenrechter van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 8 mei 2017 (met grieven),
- de akte overlegging producties van 16 mei 2017,
- de 'akte van repliek' (met productie),
- de 'akte van dupliek'.
2.2
Vervolgens heeft De Persgroep de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
De Persgroep vordert in het hoger beroep kort gezegd vernietiging van de bestreden vonnissen, onder afwijzing alsnog van de vordering, kosten rechtens.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals die zijn beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.3 van het vonnis van 13 april 2017, voor zover deze niet in hoger beroep zijn bestreden.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg kort gezegd gevorderd de Persgroep onder verbeurte van een dwangsom te verbieden een voorgenomen artikel over de gevangenneming van haar echtgenoot in Turkije te publiceren in [B] of anderszins openbaar te maken zolang niet bij in kracht van gewijsde gegane gewone procedure in andere zin is beslist. Ter onderbouwing van deze vordering heeft zij aangevoerd dat haar echtgenoot om politieke redenen en vanwege vermeende banden met de Gülenbeweging [in] 2016 tot
[in] 2017 gevangen heeft gezeten in Turkije en ten tijde van het kort geding in eerste aanleg dat land niet kon verlaten, in afwachting van een rechtszaak die [in] 2017 over zijn vrijlating zou plaatsvinden. Het artikel dat De Persgroep daarover volgens haar van plan was in [B] te publiceren, zou haar gezinsleden in ernstige veiligheidsproblemen brengen: haar echtgenoot loopt het risico in Turkije ontvoerd te worden als de Turkse gemeenschap erachter komt dat zij de media over deze zaak heeft benaderd. Het maakt daarbij voor de gemeenschap geen verschil dat de krant zelf het initiatief heeft genomen het artikel te schrijven. [in] 2016 is [geïntimeerde] zelf door de Turkse gemeenschap bedreigd (beschieting met een luchtbuks en het gebruik van een Molotovcocktail). Zij staat vanwege deze kwestie op een boycotlijst van de Turkse gemeenschap in de omgeving [A] en wordt voortdurend in de gaten gehouden. Ook haar kinderen [---] krijgen te horen dat hun vader een terrorist is.
4.2
De Persgroep heeft de vordering gemotiveerd bestreden.
4.3
Het proces-verbaal van de zitting van 11 april 2017 bevat de volgende, mondeling gegeven beslissing van de voorzieningenrechter:
"
Het is De Persgroep verboden om een artikel met tot de persoon van de heer [geïntimeerde] en zijn gezin herleidbare gegevens te publiceren in [B] , zowel online als offline, waaronder begrepen - maar niet beperkt tot - haar websites, zolang niet bij in kracht van gewijsde gegane gewone procedure in andere zin zou zijn beslist."
4.4
Naar aanleiding van een opmerking van De Persgroep over laatstgenoemde zinsnede heeft de voorzieningenrechter een voorbehoud gemaakt ten aanzien van de precieze formulering ervan.
4.5
Het schriftelijke vonnis van 13 april 2017 bevat de volgende beslissing:
"
5.1. verbiedt De Persgroep om een artikel met tot de persoon van de heer [geïntimeerde] en zijn gezin herleidbare gegevens te publiceren in [B] , zowel online als offline, waaronder begrepen - maar niet beperkt tot - haar websites, zulks zolang in hoger beroep of in een bodemprocedure niet anderszins is beslist.
5.2.
veroordeelt De Persgroep om aan [geïntimeerde] een dwangsom te betalen van € 50.000,00 voor iedere keer dat zij niet aan de in 5.1 uitgesproken hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 250.000,00 is bereikt.
5.3.
veroordeelt De Persgroep in de proceskosten, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 1.208,01, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW daarover met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening.
5.4.
veroordeelt De Persgroep in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat De Persgroep niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
(…)"

5.De beoordeling van de grieven en de vordering

5.1
De negen grieven leggen het geschil in volle omvang ter beoordeling aan het hof voor en lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Het hof overweegt het volgende.
5.2
In hoger beroep is door [geïntimeerde] uitdrukkelijk aangegeven dat zij thans geen belang meer heeft bij haar vordering, zodat het hof hiervan zal uitgaan. Ook heeft zij uitdrukkelijk gesteld dat zij de grieven 3 tot en met 9 ten aanzien van het daarin gestelde inzake de belangenafweging en de uitkomst, inclusief de nevenvorderingen, niet bestrijdt en dat zij geen verweer voert tegen de grieven 1 en 2. In aanvulling op die constateringen overweegt het hof als volgt.
5.3
De toewijzing van de vordering van [geïntimeerde] houdt een beperking in van het in artikel 7 Gw en artikel 10 lid 1 EVRM opgenomen recht op vrijheid van meningsuiting. Dat recht vormt een van de fundamenten van de Nederlandse rechtstaat. Het kan op grond van artikel 10 lid 2 EVRM alleen worden beperkt als die beperking bij de wet is voorzien en noodzakelijk is in een democratische samenleving. Gelet op het bepaalde in artikel 7 Gw, dient bovendien de toetsing van de eventuele onrechtmatigheid van een publicatie in beginsel pas plaats te vinden nadat deze ter kennis van het publiek is gebracht. Alleen als voldoende bekend is over de voorgenomen publicatie om de onrechtmatigheid hiervan te kunnen vaststellen, kan uit het oogpunt van effectieve rechtsbescherming een verbod vooraf worden uitgesproken. Een dergelijke 'prior restraint' is echter alleen in zeer uitzonderlijke omstandigheden mogelijk: daarvan kan slechts sprake zijn indien de publicatie voor de betrokkene tot onherstelbare schade zal leiden en, in het geval de publicatie pas achteraf onrechtmatig zou worden geacht, de nadelige gevolgen van de openbaarmaking niet meer kunnen worden hersteld door middel van een op dat moment uit te spreken veroordeling.
5.4
In dit hoger beroep is onbestreden komen vast te staan dat voorafgaand aan de inleidende dagvaarding zowel in de landelijke pers als in Kamerdebatten uitgebreid verslag is gedaan van, en is gediscussieerd over door de Turkse president Erdogan ondernomen acties tegen in Turkije verblijvende Nederlanders. [C] had [in] 2017 al melding gemaakt van de echtgenoot van [geïntimeerde] , die door deze krant werd omschreven als een [---] in Nederland geboren en getogen ondernemer uit [A] , die zonder aanklacht of proces maandenlang in Turkije heeft vastgezeten en daarna nog altijd het land niet kon komen. De aanhangers van Erdogan hadden zich toen al onafhankelijk van enige perspublicatie tegen de familie gekeerd, omdat de heer [geïntimeerde] de Gülenbeweging aanhangt. De Turkse gemeenschap binnen het verspreidingsgebied van [B] ( [D] , [E] en [F] ) volgde het gezin om die reden voortdurend, en was er mee bekend dat de echtgenoot van [geïntimeerde] in Turkije vastzat.
5.5
Net als [C] en alle andere landelijke media heeft [B] feiten verzameld voor een door die krant nog te schrijven zakelijk artikel over deze ontwikkelingen, waarbij ook aan de situatie van de heer [geïntimeerde] aandacht zou worden besteed. De Persgroep was bereid dat artikel te anonimiseren, ook al speelde media-aandacht geen rol bij de al maanden voortdurende dreiging, het geweld of bij de intimidaties waarvan [geïntimeerde] melding maakt. Ook ten tijde van de zitting in eerste aanleg was er geen reden om aan te nemen dat de veiligheidssituatie van het gezin negatief was beïnvloed door de publicaties die kort daarvoor hadden plaatsgevonden. Bij gebrek aan enig aannemelijk verband tussen de al tijden bestaande dreigingen enerzijds en perspublicaties anderzijds, en gegeven de bekendheid van de aanhangers van Erdogan in Nederland met de situatie van de heer [geïntimeerde] , was er naar het oordeel van het hof ook toen geen reden om aan te nemen dat dit met een artikel in [B] zou veranderen.
5.6
Het voorgaande dwingt tot de conclusie dat van meet af aan elke grond voor enig publicatieverbod heeft ontbroken.
5.7
Omdat het voorgaande tot de conclusie leidt dat de vorderingen van [geïntimeerde] moeten stranden, zal het hof niet meer ingaan op hetgeen in de grieven voor het overige wordt aangevoerd. Dat geldt met name voor de werking van de mondelinge beslissing, de strekking van het gegeven verbod en de vraag of meer is toegewezen dan is gevorderd.
5.8
[geïntimeerde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van beide procedures worden verwezen (wat betreft het te liquideren salaris van de advocaat te begroten overeenkomstig tariefgroep II, respectievelijk 2 punten en 1,5 punt).
De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt de vonnissen van de Voorzieningenrechter van de Rechtbank Overijssel, locatie Zwolle van 11 april 2017 en 13 april 2017 met zaak-/rolnummer C/08/200598 / KG ZA 17-114) en doet opnieuw recht;
weigert de gevraagde voorziening;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van de Persgroep wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 618,- voor verschotten en op € 904,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 796,42 voor verschotten en op € 1.341,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mr. M.W. Zandbergen, mr. L. Janse en mr. J. Smit en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
26 september 2017.