In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, ging het om een kort geding dat was aangespannen door De Persgroep Nederland B.V. tegen een vrouw, hierna aangeduid als [geïntimeerde]. De vrouw vorderde een publicatieverbod voor een artikel dat De Persgroep van plan was te publiceren over de aanhouding van haar echtgenoot in Turkije. De echtgenoot, een man van Turkse afkomst, was in Turkije aangehouden vanwege vermeende sympathieën voor de Gülenbeweging en kon het land niet verlaten. De vrouw vreesde dat publicatie van het artikel haar gezinsleden in Nederland in gevaar zou brengen, omdat zij bang was voor represailles van de Turkse gemeenschap. De voorzieningenrechter in eerste aanleg had de vordering van de vrouw toegewezen en De Persgroep verboden om het artikel te publiceren.
In hoger beroep heeft het hof de zaak opnieuw beoordeeld. Het hof overwoog dat de vordering van de vrouw een beperking inhield van het recht op vrijheid van meningsuiting, zoals vastgelegd in artikel 7 van de Grondwet en artikel 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Het hof stelde vast dat een publicatieverbod alleen in zeer uitzonderlijke omstandigheden kan worden opgelegd, wanneer de publicatie onherstelbare schade zou veroorzaken. Het hof concludeerde dat er geen grond was voor het publicatieverbod, omdat er geen aannemelijk verband was tussen de publicatie en de dreigingen die de vrouw en haar gezin ondervonden.
Uiteindelijk heeft het hof de vonnissen van de voorzieningenrechter vernietigd en de vordering van de vrouw afgewezen. De vrouw werd als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten van beide instanties. Het arrest werd uitgesproken op 26 september 2017.