ECLI:NL:GHARL:2017:8364

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 september 2017
Publicatiedatum
26 september 2017
Zaaknummer
16/00137
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslag inkomstenbelasting en immateriële schadevergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 september 2017 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de Inspecteur van de Belastingdienst tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2006, opgelegd aan belanghebbende, die in eerste instantie bezwaar had gemaakt tegen de aanslag en de daarbij opgelegde boete. De rechtbank had de navorderingsaanslag en de heffingsrente gehandhaafd, maar de boete verminderd tot 72% van de boetegrondslag, en de Staat en de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Inspecteur ging in hoger beroep, waarbij de hoogte van de boete en de proceskostenvergoeding ter discussie stonden. Het Hof oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een verlenging van deze termijn rechtvaardigden. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat belanghebbende recht had op een schadevergoeding van € 2.000, waarvan € 1.500 voor de Staat en € 500 voor de Inspecteur. Tevens werd de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep tot een bedrag van € 92,81. Het hoger beroep van de Inspecteur werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummer 16/00137
uitspraakdatum:
26 september 2017
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Groningen(hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 22 december 2015, nummer LEE 13/10, ECLI:NL:RBNNE:2015:6183, in het geding tussen de Inspecteur en
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 28 december 2011 over het jaar 2006 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Bij beschikking is gelijktijdig een boete opgelegd van 100 percent van de verschuldigde belasting en een bedrag aan heffingsrente berekend.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de navorderingsaanslag en de daarbij behorende beschikkingen gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de navorderingsaanslag en de daarbij behorende beschikking heffingsrente gehandhaafd en de boetebeschikking verminderd tot op 72 percent van de boetegrondslag. Voorts heeft de Rechtbank de Staat en de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor een bedrag van respectievelijk € 1.500 en € 500, en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ter zake van het bezwaar en beroep ten bedrage van in totaal € 1.285,50.
1.4.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2017. De onderhavige zaak is ter zitting gelijktijdig behandeld met de zaken, met procedurenummers 16/00130 t/m 16/00136 en 16/00138 t/m 16/00144, van belanghebbendes echtgenoot. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is geboren [in] 1946 en is gehuwd met [A] .
2.2.
Op 18 februari 2005 hebben de Belgische autoriteiten op basis van de Europese Richtlijn 77/799/EEG (de Richtlijn) in het kader van een zogenoemde spontane uitwisseling van inlichtingen gegevens (renseignementen) verstrekt aan de FIOD-ECD Team Internationaal. De gegevens bestaan uit een Nota met twaalf bijlagen en zijn op 1 maart 2005 door de FIOD-ECD ontvangen.
2.3.
In de Nota is vermeld dat het gegevens betreft van de bank [a-bank] (hierna: [a-bank] ). De bij de Nota behorende bijlagen bevatten onder meer gegevens over bank- en beleggingsrekeningen van ingezetenen van Nederland, standen van die rekeningen per 21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996, en namen van rekeninghouders.
2.4.
Naar aanleiding van de door de Belgische autoriteiten verstrekte gegevens heeft de FIOD-ECD een onderzoek ingesteld, welk onderzoek erop gericht was met voldoende mate van zekerheid vast te stellen op welke individuele belastingplichtigen de gegevens betrekking hebben. Daartoe zijn de ontvangen gegevens op geautomatiseerde wijze verwerkt.
2.5.
De aldus bewerkte gegevens zijn door de FIOD-ECD op 1 maart 2006 overgedragen aan een landelijke toezichtorganisatie van de Belastingdienst, waarna door de Belastingdienst – vanwege de grote hoeveelheid gegevens en de in acht te nemen zorgvuldigheid – voor een projectmatige aanpak is gekozen en het project Bank Zonder Naam (hierna: het project) van start is gegaan.
2.6.
In maart 2007 zijn de gegevens van de eerste tranche geïdentificeerde rekeninghouders vrijgegeven voor behandeling op verschillende kantoren van de Belastingdienst, teneinde de niet aangegeven inkomens- en vermogensbestanddelen alsnog in de belastingheffing te betrekken. Belanghebbende behoort tot deze eerste groep geïdentificeerde rekeninghouders.
2.7.
Uit de renseignementen volgt dat bij [a-bank] een rekening werd aangehouden op naam van [X] , met rekeningnummer [00000] . Tijdens het proces van identificatie bleek dat de combinatie van de achternaam van belanghebbende [X] en haar echtgenoot [A] slechts eenmaal in het geautomatiseerde systeem Beheer van Relaties (BVR) voorkomt. De Inspecteur heeft belanghebbende op grond daarvan als (mede)rekeninghouder geïdentificeerd.
2.8.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 7 maart 2007 een vragenbrief gestuurd. Bij de vragenbrief is een formulier "Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)" (hierna: de verklaring) en een formulier "Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekening(en)" (hierna: de opgaaf) gevoegd.
2.9.
Belanghebbende heeft de verklaring en de opgaaf ingevuld, ondertekend en aan de Inspecteur geretourneerd, die deze op 19 maart 2007 heeft ontvangen.
2.10.
Vervolgens heeft de Inspecteur bij brief van 8 december 2011 aangekondigd dat hij voornemens is om over het jaar 2006 een navorderingsaanslag in de IB/PVV met vergrijpboete van 100 percent op te leggen. Op 20 december 2011 is de mededeling van de vergrijpboete verzonden, waarna met dagtekening 28 december 2011 de onderhavige navorderingsaanslag met de bijbehorende beschikkingen zijn opgelegd.
2.11.
De gemachtigde van belanghebbende heeft in zijn pro forma bezwaarschrift van 19 januari 2012 tegen de onder 2.10 vermelde navorderingsaanslag en beschikkingen verzocht om uitstel voor indiening van de gronden van het bezwaar (hierna: het uitstelverzoek), totdat in het hoogste ressort onherroepelijk uitspraak is gedaan in het kader van het project.
2.12.
De Inspecteur heeft met dagtekening 26 november 2012 in één geschrift vervat de onderhavige uitspraken op bezwaar gedaan.
2.13.
Bij brief van 21 december 2012, ontvangen door de Rechtbank op 27 december 2012, heeft belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank.
2.14.
Aanvankelijk heeft belanghebbende steeds ontkend een rekening bij [a-bank] te hebben aangehouden. Bij brief van 11 augustus 2015 heeft de gemachtigde van belanghebbende de Rechtbank bericht dat belanghebbende openheid van zaken wil geven en dat de daarvoor benodigde bankbescheiden aan de Inspecteur zijn gezonden.
2.15.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de navorderingsaanslag en de daarbij behorende beschikking heffingsrente gehandhaafd en de boetebeschikking verminderd tot op 72 percent van de boetegrondslag. De Inspecteur had zich ter zitting bij de Rechtbank nader op het standpunt gesteld dat de boete diende te worden verminderd met 10 percent, omdat belanghebbende in de beroepsfase alsnog opening van zaken had gegeven. Wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de Rechtbank een verdere vermindering toegepast van 20 percent, en de boete aldus verminderd tot op 72 percent. Voorts heeft de Rechtbank de Staat en de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor een bedrag van respectievelijk € 1.500 en € 500, en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ter zake van het bezwaar en beroep ten bedrage van een vergoeding van in totaal € 1.285,50.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de boetebeschikking tot het juiste bedrag is verminderd en of de proceskostenvergoeding en de vergoeding van immateriële schade voor de procedure in bezwaar en beroep op het juiste bedrag zijn vastgesteld. De Inspecteur beantwoordt deze vragen ontkennend, belanghebbende bevestigend.
3.2.
Ter zitting van het Hof is komen vast te staan dat de Inspecteur in hoger beroep een boete van 72 percent bepleit. Daarmee is de hoogte van de boete, naar het Hof begrijpt, niet meer in geschil.
3.3.
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.4.
De Inspecteur concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, voor zover deze betrekking heeft op de proceskostenvergoeding en de vergoeding van immateriële schade.
3.5.
Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

Vergoeding immateriële schade
4.1.
Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. In deze termijn is derhalve de duur van de bezwaarfase inbegrepen. De in dit verband in aanmerking te nemen termijn begint als regel te lopen op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet in de hoofdzaak. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het gerechtshof uitspraak doet binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld. Het Hof verwijst naar het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252.
4.2.
Het tijdsverloop tussen de ontvangst van het bezwaarschrift door de Inspecteur (op 19 januari 2012) en de uitspraak van de Rechtbank (22 december 2015) bedraagt bijna 4 jaar, hetgeen gelet op het hiervoor vermelde uitgangspunt voor de totale procedure in eerste aanleg van twee jaar een overschrijding van de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil meebrengt van bijna 2 jaar. Voor zover de Inspecteur betoogt dat met de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden in de zaken van belanghebbendes echtgenoot ten aanzien van de IB/PVV 1995 en VB 1996 op 6 november 2012 reeds een einde is gekomen aan de spanning en frustratie bij belanghebbende, faalt dit betoog, omdat dit geen steun vindt in het recht, nu het lijden van immateriële schade in de vorm van spanning en frustratie door het tijdsverloop – behoudens bijzondere omstandigheden – wordt verondersteld.
4.3.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de hiervoor genoemde termijn van twee jaar dient te worden verlengd met een aantal bijzondere omstandigheden. De Inspecteur heeft daarbij – samengevat – gewezen op de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van belanghebbende op het procesverloop (het uitstel van motivering, de aanvankelijke ontkenning bankrekeninghouder te zijn) en het calculerende gedrag bij het verstrekken van de bankafschriften.
4.4.
Het Hof volgt de Inspecteur niet in zijn stellingen ten aanzien van de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden. Het Hof ziet in het onderhavige geval geen aanleiding om te concluderen dat de zaken zo complex zijn, juridisch of feitelijk, dat een langere behandeltijd dan een half jaar gerechtvaardigd is. Daarbij overweegt het Hof dat de door de Inspecteur vermelde complexiteit, resulterend in een projectmatige aanpak, en de langere tijd die daarmee gemoeid is, in het onderhavige geval vooral ziet op de aan de bezwaarfase voorafgaande (aanslagregelende) fase. Hetzelfde heeft naar het oordeel van het Hof te gelden voor het door de Inspecteur naar voren gebrachte gebrek aan medewerking en het calculerende gedrag bij het verstrekken van de bankafschriften. Ook overigens zijn dit in het onderhavige geval geen redenen voor het aanwezig achten van een bijzondere omstandigheid. Voorts heeft de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat aan belanghebbende voor het motiveren van het bezwaarschrift meer uitstel is verleend dan – de reeds in het door de Hoge Raad geformuleerde uitgangspunt begrepen – vier weken. Het Hof overweegt hierbij dat uit de stukken van het geding niet blijkt dat de Inspecteur heeft gereageerd op het uitstelverzoek, hetgeen bij een voortvarende behandeling van het bezwaar wel voor de hand had gelegen.
4.5.
Gelet op het voorgaande en de stukken van het geding heeft de Rechtbank, naar het oordeel van het Hof, met juistheid beslist dat belanghebbende voor een vergoeding van immateriële schade in aanmerking komt van € 2.000, die voor € 500 dient te worden toegerekend aan de Inspecteur en voor € 1.500 aan de Staat. In hoger beroep is de redelijke termijn niet overschreden. Voor een matiging, zoals de Inspecteur nog heeft bepleit, vanwege het feit dat de procedure van belanghebbende gezamenlijk met die van belanghebbendes echtgenoot is behandeld en sprake is van een correctie die bij elk van de partners voor de helft is toegerekend, bestaat naar het oordeel van het Hof geen aanleiding. Hetgeen de Inspecteur heeft aangevoerd, brengt, mede gelet op de aard van de procedure, in het onderhavige geval niet mee dat daarvan een dermate matigende invloed uitgaat op de mate van stress, ongemak en onzekerheid, dat aanleiding bestaat voor een matiging van de vergoeding.
Proceskostenvergoeding beroep
4.6.
Voor zover de Inspecteur in hoger beroep nog betoogt dat belanghebbende niet in aanmerking komt voor een vergoeding van proceskosten in beroep omdat de noodzaak van het beroep uitsluitend veroorzaakt wordt door de handelwijze van belanghebbende, overweegt het Hof als volgt. Tussen partijen is, naar het Hof begrijpt (zie 3.2), niet meer in geschil dat de redelijke termijn ten aanzien van de boete is overschreden en dat de boete in beroep terecht door de Rechtbank wegens een overschrijding van de redelijke termijn is verminderd. Reeds hierom is het beroep gegrond. In een dergelijk geval bestaat, naar het oordeel van het Hof, geen aanleiding af te wijken van de hoofdregel dat bij gegrondverklaring van het beroep een proceskostenveroordeling plaatsvindt. De stelling dat de vergoeding van proceskosten gedeeltelijk door de Staat dient plaats te vinden, heeft de Inspecteur ter zitting van het Hof laten varen.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep van de Inspecteur ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken. Het Hof stelt deze kosten overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 92,81 (1 punt (verweerschrift)  wegingsfactor 1  € 495 x 1,5 omdat sprake is van 4 of meer samenhangende zaken x 1/8). Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de onderhavige zaak samenhangt met de 7 hogerberoepszaken van belanghebbendes echtgenoot.

6.Beslissing

Het Hof:
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep tot een bedrag van € 92,81,
– bepaalt dat van de Inspecteur op het moment dat deze uitspraak onherroepelijk is komen vast te staan een griffierecht zal worden geheven van € 503.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, voorzitter, mr. J.W. baron van Knobelsdorff en mr. P. van der Wal, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is op
26 september 2017in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(H. de Jong) (G.B.A. Brummer)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 27 september 2017
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.