In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 september 2017 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de Inspecteur van de Belastingdienst tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2006, opgelegd aan belanghebbende, die in eerste instantie bezwaar had gemaakt tegen de aanslag en de daarbij opgelegde boete. De rechtbank had de navorderingsaanslag en de heffingsrente gehandhaafd, maar de boete verminderd tot 72% van de boetegrondslag, en de Staat en de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Inspecteur ging in hoger beroep, waarbij de hoogte van de boete en de proceskostenvergoeding ter discussie stonden. Het Hof oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een verlenging van deze termijn rechtvaardigden. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat belanghebbende recht had op een schadevergoeding van € 2.000, waarvan € 1.500 voor de Staat en € 500 voor de Inspecteur. Tevens werd de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep tot een bedrag van € 92,81. Het hoger beroep van de Inspecteur werd ongegrond verklaard.