Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De vaststaande feiten
- [appellante] , een vereniging met als doelstelling het bevorderen van de watersport, beheert de jachthaven in het recreatiegebied “ [recreatiegebied] ” in [plaatsnaam] .
- De vrijwilligersovereenkomst is op 6 oktober 2004 opgezegd tegen 1 november 2005.
- Op 27 oktober 2005 hebben partijen afspraken gemaakt over het gebruik dat [geïntimeerde] maakte van de ligplaats en van een landtong ter hoogte van de ligplaats. Partijen noemen de landtong ‘het Puntje’.
- In 2007 heeft [geïntimeerde] de kantonrechter te Tiel om verlenging van de ontruimingstermijn van de ligplaats verzocht (verzoek ex artikel 7:230a BW). Bij beschikking van 4 juli 2007 (productie 2 bij dagvaarding in eerste aanleg) is [geïntimeerde] in dat verzoek niet-ontvankelijk verklaard, op grond dat tussen partijen een huurovereenkomst geldt en dat daarop de woonruimtebepalingen van toepassing zijn. De beschikking heeft thans kracht van gewijsde.
- De Algemene Ledenvergadering van [appellante] heeft bij besluit van 23 februari 2008 [geïntimeerde] uit haar lidmaatschap ontzet.
- Bij kort geding-vonnis van 18 april 2012 zijn aan partijen gedragsvoorschriften opgelegd, waaraan dwangsommen van € 500 per dag zijn verbonden, tot maximaal € 50.000. (De inhoud van deze voorschriften blijkt uit wat hieronder volgt.) [geïntimeerde] heeft executoriaal beslag laten leggen op bankrekeningen van [appellante] om dwangsommen te innen en heeft op die wijze € 21.087,84 geïncasseerd. [appellante] heeft executoriaal beslag laten leggen op [geïntimeerde] woonark.
- In juni 2015 heeft de gemeente de woonark van [geïntimeerde] laten wegslepen.
4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
in conventiekort gezegd de ontruiming van de ligplaats gevorderd, terugbetaling van het bedrag van € 21.087,84 en schorsing van de verdere executie van het vonnis van 18 april 2012. [geïntimeerde] had volgens [appellante] al na de beëindiging van de vrijwilligersovereenkomst al geen recht meer op het gebruik van de ligplaats en het Puntje, althans de gebruiksovereenkomst is op 10 oktober 2011 door opzegging geëindigd. Voor het geval er toch nog een huurovereenkomst geldt, heeft [appellante] de ontbinding daarvan gevorderd wegens huurachterstand, met ontruiming van het gehuurde en veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van de huurachterstand van € 78.750 (9 jaar huur ad € 8.750 per jaar). [appellante] heeft tevens gevorderd om vast te stellen dat [geïntimeerde] 75 keer de dwangsom heeft verbeurd en om haar te veroordelen tot betaling daarvan en van de executiekosten (in totaal € 37.670,55). Daarnaast vordert [appellante] terugbetaling van onterecht door [geïntimeerde] geïnde dwangsommen (€ 21.087,84)
Verder heeft de kantonrechter overwogen dat [appellante] noch [geïntimeerde] dwangsommen heeft verbeurd, onder meer omdat niet is gebleken dat zij het vonnis van 18 april 2012 aan hun wederpartij hebben laten betekenen. De vordering in reconventie (opheffing van het beslag op de woonark) is afgewezen.
De motivering van de beslissing in het principaal hoger beroep en in het incidenteel hoger beroep
vorderingen I tot en met IIIin conventie afgewezen. Het gaat hier om het primaire standpunt van [appellante] , dat inhoudt dat er tussen partijen niet langer een overeenkomst geldt waaraan [geïntimeerde] een gebruiksrecht met betrekking tot de ligplaats en het Puntje kan ontlenen.
[appellante] heeft hiertegen geen grief gericht, zodat het hof bij de verdere beoordeling in hoger beroep zal uitgaan van het bestaan van de huurovereenkomst met betrekking tot de ligplaats en van de overeenkomst tot het gebruik van het Puntje (de afspraken d.d. 27 oktober 2005, productie 13 bij dagvaarding in eerste aanleg).
Het hof let in dit kader op § 2.9 van de inleidende dagvaarding, waaruit blijkt dat [appellante] in 2009 en daarna geen huur aan [geïntimeerde] in rekening heeft gebracht en op § 2 van de pleitaantekeningen in eerste aanleg d.d. 2 juli 2015, waaruit blijkt dat [appellante] geen huur van [geïntimeerde]
wildeontvangen. Over het motief van [appellante] om geen huurbetalingen te willen aanvaarden heeft geen van de beide partijen geschreven, zodat aangenomen moet worden dat deze onwil verband houdt met het destijds nog ingenomen primaire standpunt van [appellante] , volgens welke er geen huurovereenkomst bestond.
In het licht van het vorenstaande is op dit punt niet van belang of [geïntimeerde] huurbetaling aan [appellante] heeft aangeboden. Een dergelijk aanbod was immers, naar [geïntimeerde] heeft mogen begrijpen, zinloos. Hierin ziet het hof een beletsel voor [geïntimeerde] om de huur te betalen. De gevolgen van dit beletsel komen blijkens artikel 6:58 BW voor rekening van [appellante] . Dat [geïntimeerde] in verzuim is geraakt door andere feiten en omstandigheden dan de (tijdens de hier aan de orde zijnde periode ontstane) huurachterstand, heeft [appellante] niet feitelijk toegelicht en is op andere wijze ook al niet gebleken. De conclusie is dat grief I in het incidenteel hoger beroep slaagt: de (subsidiair) ingestelde
vordering IVtot ontbinding van de huurovereenkomst is ten onrechte toegewezen. De
vordering V(ontruiming van de ligplaats na beëindiging van de huurovereenkomst) deelt dit lot. Hierdoor komt de voorwaardelijke
vordering VIIalsnog in beeld. Deze vordering strekt ertoe om het bij kort geding-vonnis van 18 april 2012 opgelegde verbod op verstoring van [geïntimeerde] woongenot te beperken indien de huurovereenkomst niet zou worden ontbonden. Het hof zal hieronder, bij de uitleg van dit verbod, ook deze voorwaardelijke vordering in de beoordeling betrekken.
vorderingen V en VIvan [appellante] strekken ertoe dat, naast ontbinding van de huurovereenkomst, [geïntimeerde] zou worden veroordeeld om [appellante] € 78.750 aan achterstallige huur te betalen, met bovendien een maandhuur van € 729,17 over de periode vanaf 1 november 2014. [appellante] heeft dit in eerste aanleg onderbouwd met een taxatie, opgesteld door een makelaar (productie 27 bij dagvaarding). Deze vordering is in feite dezelfde als de
vorderingen VIII en IXmet als verschil dat de laatste vorderingen zijn ingesteld voor het geval de huurovereenkomst niet wordt ontbonden.
Deze vorderingen zijn in het bestreden vonnis onder 6.3 en 6.4 grotendeels afgewezen, ten dele op grond dat het beroep op verjaring gegrond is dit is in hoger beroep niet ter discussie gesteld en dat de overeengekomen huur niet € 729,17 per maand bedraagt, maar € 500 per jaar. Rechtsoverwegingen 5.8 en 5.9 van het bestreden vonnis houden daartoe in dat niet is onderbouwd dat partijen de door de makelaar geschatte huurwaarde zijn overeengekomen als de door [geïntimeerde] te betalen huur, daargelaten of de getaxeerde huurwaarde betrekking heeft op uitsluitend de ligplaats. De kantonrechter is vervolgens uitgegaan van het door [geïntimeerde] als huur aangeboden bedrag van € 500 per jaar en heeft op die basis de vordering tot beloop van € 2.888,33 toegewezen wegens huur tot 1 november 2014 en [geïntimeerde] tevens veroordeeld tot betaling van een huur van € 500 per jaar vanaf die datum. Het meerdere is afgewezen.
[appellante] heeft met
grief I in het principaal hoger beroepbetoogd dat het taxatierapport betrekking had op het gebruik van de ligplaats en enkele daarbij behorende walfaciliteiten, maar heeft in hoger beroep evenmin met feiten en omstandigheden onderbouwd dat [geïntimeerde] met de getaxeerde huurwaarde heeft ingestemd. Dit maakt de grief
ongegrond. De veroordelingen 6.3 en 6.4 zullen daarom in stand worden gelaten.
[geïntimeerde] in haar woongenot te storen, waaronder niet limitatief [geïntimeerde] te beperken in het gebruik van haar woning en woonomgeving waaronder het puntje(…)
De voorzieningenrechter heeft dit verbod op vordering van [geïntimeerde] opgelegd op grond dat [appellante] niet had weersproken dat zij het woongenot van [geïntimeerde] moet respecteren (zie de eerste volzin van rechtsoverweging 4.3 in verbinding met rechtsoverweging 4.2 van het vonnis van 18 april 2012). Dit refereert blijkbaar aan het overeengekomen wonen op de ark die op de ligplaats ligt. Hieronder valt tevens het gebruik dat [geïntimeerde] volgens de afspraken van 27 oktober 2005 (productie 13 bij dagvaarding in eerste aanleg, § 7) mag maken van het Puntje.
vordering VIIalsnog in de beoordeling in hoger beroep worden betrokken. [appellante] streeft met deze vordering een beperking na van het onderhavige verbod op verstoring van [geïntimeerde] woongenot, op de grond dat dit verbod haar verhindert om haar statutaire doelstelling te realiseren. Zij wijst erop dat [geïntimeerde] ervoor heeft gekozen om op een recreatieterrein te wonen, waarop een vereniging activiteiten ontplooit (§ 3.13 e.v van de dagvaarding in eerste aanleg). Hiermee heeft [appellante] bedoeld dat [geïntimeerde] als huurster van deze specifieke ligplaats zal moeten aanvaarden dat in haar onmiddellijke woonomgeving recreanten komen, zoals kamperende zeeverkenners, deelnemers aan zeilkampen, bezoekers die met een vaartuig komen overnachten (‘passanten’) en vissers.
Uit § 53 conclusie van antwoord/eis blijkt dat dit aspect bij het kort geding van april 2012 aan de orde is geweest. Aan het wonen op deze plaats is inherent dat er geluid (lawaai) wordt gemaakt door bezoekers, dat er vaartuigen in de buurt van de woonark worden afgemeerd waarop passanten overnachten en dat er vissers dichtbij de woonark komen staan. [appellante] moet die vormen van recreatie (onweersproken) op grond van haar statuten bevorderen en zal dus ook de daarbij passende geluiden en gedragingen moeten toelaten. Dit is door de voorzieningenrechter in ogenschouw genomen bij het beoordelen van de belangen van partijen bij het opleggen, respectievelijk achterwege laten van het verbod. Bij de uitleg daarvan zal het een en ander moeten worden betrokken. Dit betekent dat van een met het verbod bedoelde verstoring van het woongenot pas sprake kan zijn in geval van bijkomende omstandigheden, zoals bovenmatig lawaai of ander grensoverschrijdend gedrag van bezoekers, waartegen [appellante] wel kan, maar niet wil optreden. Van [appellante] kan echter niet worden verlangd om bezoekers zoveel mogelijk weg te houden bij de woonark of om een steiger, waaraan passanten kunnen afmeren, te verslepen, op grond dat [geïntimeerde] daarmee zou worden gediend.
Vordering VIIis terecht afgewezen.
zeeverkennersop het Puntje laten kamperen. Volgens [geïntimeerde] waren daarvoor andere geschikte plaatsen op het recreatieterrein beschikbaar en is [geïntimeerde] in haar woongenot gestoord doordat de zeeverkenners op steigers klommen en lawaai maakten.
In § 2.22 - § 2.24 van de dagvaarding in eerste aanleg en § 14 van de pleitaantekeningen van 2 juli 2015 heeft [appellante] toegelicht dat het ging om drie trekkerstentjes, een staftent en een veldkeuken, dat het Puntje gedurende de kampeerweek de enige geschikte plek voor het kampement was, dat de tenten niet aan de kamerzijde van de woonark stonden, maar zo ver mogelijk van de ingang van de woonark vandaan en zoveel mogelijk achter struiken, dat de zeeverkenners zich netjes hebben gedragen, dat [geïntimeerde] gedurende de kampeerweek nauwelijks op haar ark aanwezig was en dat [geïntimeerde] tijdens de kampeerweek niet over het gedrag van de zeeverkenners heeft geklaagd.
, op wiens weg het had gelegen om duidelijk te maken uit welke feiten en omstandigheden blijkt dat [appellante] het kort geding-verbod heeft overtreden, heeft niet met feiten en omstandigheden onderbouwd dat haar woongenot werd gestoord doordat [appellante] ervoor heeft gekozen om de zeeverkenners op het Puntje te laten kamperen, in plaats van op een andere locatie op het recreatieterrein. Indien een andere geschikte kampeerplek beschikbaar was, ligt het weliswaar voor de hand dat [geïntimeerde] minder last zou hebben gehad van de aanwezigheid van de zeeverkenners (als zij daarvan al last had), maar nu inherent is aan het in het kort geding-vonnis bedoelde woongenot dat er recreanten in de nabije omgeving van de woonark komen, had [geïntimeerde] duidelijk moeten maken dat de keuze voor het Puntje als kampeerplaats tot meer of ernstiger hinder heeft geleid dan uit hoofde van de huur van de ligplaats reeds moest worden aanvaard. Er zijn daarom naar het oordeel van het hof geen dwangsommen verbeurd door de keuzen voor het Puntje. Of [appellante] voor een andere kampeerplek had kunnen kiezen, is daarom niet bepalend voor de vraag of [appellante] dwangsommen heeft verbeurd.
pontonbeschikbaar heeft gesteld, die zij met het oog daarop in de richting van de woonark van [geïntimeerde] heeft versleept. [appellante] heeft onweersproken aangevoerd (§ 2.27 dagvaarding eerste aanleg) dat de ponton de afmetingen daarvan zijn 2m x 2m is opgeschoven om de kinderen van het zeilkamp de gelegenheid te geven hun zeilbootjes daaraan vast te maken. Voor zover dit al tot een toename heeft geleid van het geluid dat [geïntimeerde] in haar woonark kon horen, is niet onderbouwd dat zij daardoor werd gestoord bij het normale gebruik dat zij van de ligplaats kon maken. Indien de vrije doorvaart werd belemmerd door de tijdelijke ligging van de ponton, verandert dat het oordeel van het hof niet: [appellante] heeft gemotiveerd betwist dat zij jegens [geïntimeerde] verplicht was om ervoor te zorgen dat boten steeds de vrije doorgang zouden hebben (§ 3.18 van de dagvaarding in eerste aanleg), en er is niet duidelijk gemaakt dat het niet verschaffen van die vrije doorvaart van en naar de woonark op andere gronden moet worden aangemerkt als een (in het kort geding-vonnis bedoelde) verstoring van [geïntimeerde] woongenot. [appellante] heeft overigens onweersproken aangevoerd dat [geïntimeerde] tijdens het zeilkamp niet heeft verzocht om de doorgang vrij te maken of dat zij bij het varen van en naar de woonark last heeft ondervonden van de ligging van de ponton.
Voor verbeurte van dwangsommen in verband met de tijdelijke ligging van de ponton is daarom evenmin voldoende gesteld.
vissershebben gebruik gemaakt van de meldsteiger en meermalen hebben
passantenhun vaartuig voor langere duur aan die steiger aangelegd, hetgeen volgens [geïntimeerde] eveneens haar woongenot heeft verstoord. Ook hier geldt dat enkel de vermindering van de privacy, die inherent is aan de locatie van de gehuurde ligplaats, niet tot verbeurte van dwangsommen kan hebben geleid. Wil er van overtreding van het verbod door [appellante] sprake kunnen zijn, dan moet het gaan om inbreuken op de privacy die verder gaan. Het enkele feit dat [appellante] bij drukte in de jachthaven meermalen passanten aan de meldsteiger heeft laten overnachten, kwalificeert daarom niet als het verstoring van [geïntimeerde] woongenot, ook niet indien [geïntimeerde] zich op deze praktijk heeft beroepen in het kort geding dat met het opleggen van het verbod is geëindigd. Dat de praktijk om passanten aan die steiger te laten overnachten ook een reden is geweest om het verbod op te leggen, is immers gesteld noch gebleken, en ligt gelet op de strekking van het verbod ook niet voor de hand. [geïntimeerde] heeft onvoldoende feiten en omstandigheden aangedragen om te kunnen vaststellen dat [appellante] dwangsommen heeft verbeurd door passanten aan de meldsteiger te laten aanleggen en/of vissers op die steiger toe te laten.
Naar de letter genomen is [appellante] het gebod aanvankelijk niet volledig nagekomen, maar bij de uitleg van het gebod moet ook op doel en strekking van de veroordeling worden gelet. Uit rechtsoverweging 4.4. van het vonnis van 18 april 2012 blijkt dat de activering van de vier sleutels tot doel had om [geïntimeerde] c.s. in staat te stellen om met haar auto bij de woonark te komen en op het Puntje te parkeren. [appellante] heeft aan deze doelstelling voldaan, nu [geïntimeerde] niet heeft bestreden dat zij, haar gezinsleden, bezoekers en leveranciers allen steeds na de betekening van het vonnis toegang hebben gehad tot het haventerrein. Of [appellante] voldoende moeite heeft gedaan om die sleutel te activeren (volgens haar was zij daarvoor afhankelijk van de medewerking van [geïntimeerde] en heeft [geïntimeerde] die medewerking niet tijdig verleend) kan daarom in het midden blijven: [appellante] heeft geen dwangsommen verbeurd als gevolg van het niet tijdig activeren van de vierde sleutel. De in grief II in het incidenteel hoger beroep opgenomen klacht over de verwerping van [geïntimeerde] stelling dat [appellante] dwangsommen heeft verbeurd door de vierde sleutel niet te activeren, is ongegrond.
Grief II in het incidenteel hoger beroepfaalt.
grief III in het principaal hoger beroepklaagt [appellante] over rechtsoverweging 5.22 van het bestreden vonnis, waarin is geoordeeld dat zij niet voor de minst bezwarende maatregelen heeft gekozen. De klachten die in deze grief naar voren zijn gebracht zijn blijkens het vorenstaande gegrond: [appellante] was uit hoofde van het verbod om [geïntimeerde] woongenot te storen niet verplicht om de minst bezwarende maatregelen te treffen, maar mocht volstaan met voortzetting van haar handelwijze van vóór de betekening van het kort geding-vonnis.
Gelet op de redactie daarvan mocht [geïntimeerde] er een tuinset laten staan, maar het laten liggen van onderdelen van een tuinset, zoals het gedemonteerde tafelblad, moet onmiskenbaar worden gelijkgesteld aan het achterlaten van (rommelige) voorwerpen, zoals in het kort geding-vonnis bedoeld. Dat is iets anders dan het hebben van een tuinset.
Dat het tafelblad er vóór 18 april 2012 al lag, zoals [geïntimeerde] heeft aangevoerd, verandert het oordeel van het hof niet. Evenmin zou dat gebeuren indien zou blijken dat derden het tafelblad daar hebben achtergelaten: het was haar tafelblad en zij was veroordeeld om het Puntje niet te gebruiken voor het laten liggen van een tafelblad. Op pagina 8 van de memorie van antwoord/grieven heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat zij de tafel, waarvan het blad op productie 21 bij dagvaarding in eerste aanleg valt te zien, op het Puntje had geplaatst, waarna iemand de poten daarvan heeft gedemonteerd en meegenomen onder achterlating van het tafelblad. In de conclusie van antwoord/eis had zij nog aangevoerd te weten dat de havenmeester dit had gedaan, maar in hoger beroep heeft zij dit ingetrokken en toegelicht dat het daarbij om vermoedens ging. Zij laat weten dat zij niet kan vaststellen wie het heeft gedaan. Ook indien zij vermoedde of redenen had om te vermoeden dat de havenmeester de poten heeft meegenomen, had zij binnen vijf dagen na de betekening uitvoering moeten geven aan de kort geding-veroordeling, door haar tafelblad te verwijderen. Zij heeft dat niet gedaan, zodat het hof er vanuit zal gaan dat zij vanaf 29 april 2012 per dag de dwangsom heeft verbeurd. De vordering onder XI en XII is toewijsbaar, met dien verstande dat niet 75, maar 70 dwangsommen zijn verbeurd.
Grief IV in het principaal hoger beroepis gegrond. Van het bedrag van de
vordering XIIis een gedeelte van (€ 37.670,55 x 70 : 75 =) € 35.159,18 verbeurd, maar niet meer. (Tegen de afwijzing van de vordering om de beslaglegging op de woonark onrechtmatig te verklaren heeft [geïntimeerde] geen grief gericht.)
Uit het vorenstaande blijkt dat [appellante] in conventie ten onrechte de ontruiming van de woonark en het Puntje heeft gevorderd en ten onrechte ook een beperking van het in kort geding opgelegde verbod heeft gevorderd, terwijl zij zich anderzijds terecht op het standpunt heeft gesteld dat [geïntimeerde] dwangsommen aan haar moet betalen. Gelet op deze uitkomst zal het hof de proceskosten in eerste aanleg in conventie compenseren.
In reconventie zijn de vorderingen afgewezen, waarin het hoger beroep geen verandering brengt. [geïntimeerde] had daarom in de kosten van de procedure in eerste aanleg in reconventie moeten worden veroordeeld. Het hof zal dit alsnog doen.
grief VI in het principaal hoger beroepklaagt [appellante] over de afwijzing van de nevenvordering om het vonnis in conventie uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
In dat vonnis in conventie zijn de vorderingen tot ontbinding van de huurovereenkomst en tot de ontruiming van de ligplaats en het Puntje uitgesproken. Die vorderingen worden in het incidenteel hoger beroep alsnog afgewezen, zodat voor de uitvoerbaarheid bij voorraad-verklaring daarvan geen plaats is.
De huurbetalingsvordering is terecht toegewezen. [geïntimeerde] heeft tegen de gevorderde uitvoerbaarheid bij voorraad aangevoerd dat de gevolgen van de huurontbinding en de ontruiming ernstig zijn, maar heeft geen inhoudelijk verweer gevoerd wat betreft de geldvorderingen (dwangsommen en huur). Het hof zal die veroordelingen daarom in het principaal hoger beroep alsnog uitvoerbaar bij voorraad verklaren.
6.De slotsom
In het incidenteel hoger beroep slaagt grief I, waardoor het bestreden vonnis wat betreft de in conventie uitgesproken ontbinding van de huurovereenkomst en de gelaste ontruiming zal worden vernietigd. De desbetreffende vorderingen IV en V zullen alsnog worden afgewezen.
De vorderingen VI en VII / VIII en IX (het gaat telkens om nakoming van de verplichting tot betaling van een gebruiksvergoeding, al of niet onder titel van huur) zijn in het bestreden vonnis terecht, onder afwijzing van het meerdere, toegewezen tot het bedrag van € 2.888,33 (tot 1 november 2014) respectievelijk tot € 500 per jaar (vanaf die datum). Het hof zal uit een praktisch oogpunt het bestreden vonnis in conventie in haar geheel vernietigen en de beslissingen op de vorderingen VI en VII herhalen.
De grieven in het principaal hoger beroep slagen waar het gaat om de afwijzing van de vorderingen XI en XII in conventie om vast te stellen dat [geïntimeerde] dwangsommen heeft verbeurd.
Vordering X is terecht toegewezen en zal daarom hieronder worden herhaald. In zoverre faalt het incidenteel hoger beroep. De (voor het eerst) in het incidenteel hoger beroep ingestelde of in het incidenteel hoger beroep gewijzigde vordering inzake de beslaglegging op de woonark is ongegrond en zal daarom worden afgewezen. De schorsing van de executie