ECLI:NL:GHARL:2017:7554

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 augustus 2017
Publicatiedatum
30 augustus 2017
Zaaknummer
200.216.596
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsingsincident in erfrechtelijke procedure met betrekking tot de nalatenschap van erflater

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, betreft het een schorsingsincident in het kader van een erfrechtelijke procedure. De appellante, [appellante], heeft in hoger beroep een verzoek ingediend tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een vonnis van de rechtbank Gelderland, dat op 26 april 2017 was gewezen. Dit vonnis betrof de vaststelling van de omvang en waarde van de nalatenschap van de overleden [erflater], met wie [appellante] gehuwd was onder huwelijkse voorwaarden. De geintimeerden, [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2], zijn de kinderen uit een eerder huwelijk van de erflater en hebben vorderingen ingesteld tegen [appellante] wegens overbedeling.

De rechtbank had in haar vonnis onder andere de waarde van de nalatenschap vastgesteld op € 679.481,50 en de vorderingen van de geintimeerden op [appellante] vastgesteld op respectievelijk € 70.670,16 en € 48.670,16. [appellante] heeft in het incident aangevoerd dat het vonnis verschillende feitelijke en juridische misslagen bevatte, waaronder de onjuiste vaststelling van de waarde van de nalatenschap en het niet opleggen van sancties aan de geintimeerden voor het niet naleven van testamentaire bepalingen.

Het hof heeft de vordering van [appellante] tot schorsing van de tenuitvoerlegging afgewezen. Het hof oordeelde dat [appellante] haar belang bij schorsing niet voldoende had onderbouwd en dat de belangen van de geintimeerden bij de executie van het vonnis zwaarder wogen. Het hof heeft [appellante] bovendien veroordeeld in de kosten van het incident, vastgesteld op € 894,00. De hoofdzaak is naar de rol verwezen voor het nemen van memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.216.596
(zaaknummer rechtbank Gelderland, locatie Zutphen: 265250)
arrest van 29 augustus 2017
in het incident ex artikel 351 Rv in de zaak van
[appellante],
wonende te [plaatsnaam] ,
appellante,
eiseres in het incident,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. J.P.M.M. Heijkant,
tegen:

1.[geïntimeerde 1] ,

wonende te [plaatsnaam] ,
2. [geïntimeerde 2],
wonende te [plaatsnaam] ,
geïntimeerden,
verweerders in het incident,
in eerste aanleg: eisers in conventie, verweerders in reconventie,
advocaat: mr. I.M. Redert.
Geïntimeerden zullen gezamenlijk [geïntimeerden] worden genoemd. Geïntimeerden zullen afzonderlijk [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] genoemd worden.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 4 juni 2014 dat de rechtbank Gelderland, team kanton en handelsrecht, locatie Arnhem heeft gewezen en naar de vonnissen van 25 juni 2014, 29 oktober 2014, 25 februari 2015, 22 juli 2015, 14 september 2016 en 26 april 2017, die de rechtbank Gelderland, team kanton en handelsrecht, locatie Zutphen heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in het incident blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 18 mei 2017, tevens houdende een verzoek tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis van 26 april 2017 ex artikel 351 Rv, met producties 1-8,
- de antwoordconclusie in incidenteel verzoek, met productie 1.
2.2
Vervolgens hebben [geïntimeerden] de stukken voor het wijzen van arrest in het incident aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest in het incident bepaald.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
Het geschil tussen partijen gaat om het volgende. Op 15 juli 2010 is overleden [erflater] (hierna: erflater). Erflater is in 1995 onder huwelijkse voorwaarden gehuwd met [appellante] . Uit een eerder huwelijk van erflater zijn [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] geboren. Kort gezegd is tussen partijen niet alleen de omvang en de waarde van de nalatenschap van erflater in geschil, maar ook de wijze van afwikkeling ervan.
3.2
In conventie hebben [geïntimeerden] gevorderd de omvang en de waarde van de nalatenschap vast te stellen op een bedrag van € 679.481,50 en de vorderingen van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] op [appellante] wegens overbedeling vast te stellen op een bedrag van € 226.493,84. Voorts hebben [geïntimeerden] gevorderd om [appellante] te veroordelen tot het (conform het bepaalde in artikel III lid 6 van het testament van erflater) stellen van zekerheid door [appellante] voor zowel de vordering van [geïntimeerde 1] als de vordering van [geïntimeerde 2] . Tot slot hebben [geïntimeerden] gevorderd [appellante] te veroordelen in de proceskosten.
3.3
De rechtbank heeft onder meer een deskundige benoemd om de waarde te bepalen van de woning aan [adres] . In het vonnis van 26 april 2017 heeft de rechtbank vastgesteld welke bezittingen bij de vaststelling van omvang van de nalatenschap in aanmerking moeten worden genomen (onder meer ook het pand aan [pand] ), wat de waarde van die bezittingen is en wat de schulden zijn. Dit in aanmerking nemend, heeft de rechtbank de waarde van de nalatenschap vastgesteld. Aan de hand daarvan heeft de rechtbank geoordeeld dat [geïntimeerden] ieder op grond van het testament van erflater een vordering uit overbedeling op [appellante] hebben ter hoogte van de waarde van hun zuiver erfdeel, te weten € 70.670,16. De rechtbank heeft de vordering van [geïntimeerde 1] uit hoofde van de nalatenschap van erflater vastgesteld op een bedrag van € 70.670,16 en de vordering van [geïntimeerde 2] op een bedrag van € 48.670,16 (na verrekening van een schuld ter hoogte van € 22.000,- jegens [appellante] ). Na beoordeling van de waarde van de zekerheid die [appellante] al had gesteld, heeft de rechtbank [appellante] in conventie veroordeeld tot het aanvullend stellen van zekerheid voor een bedrag van € 20.000,- ten behoeve van de vordering van [geïntimeerde 1] . De veroordeling is, zonder afzonderlijke motivering, uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De reconventionele vorderingen van [appellante] (inhoudende een vordering tot schadevergoeding op te maken bij staat en een vordering tot veroordeling van [geïntimeerde 2] tot terugbetaling van – kort gezegd – een lening ter hoogte van € 22.000,- verhoogd met de contractueel bedongen rente van 6%) zijn door de rechtbank afgewezen.

4.De motivering van de beslissing in het incident

4.1
In het incident vordert [appellante] op grond van artikel 351 Rv schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis van 26 april 2017, met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van het incident. [appellante] heeft zich op het standpunt gesteld dat het bestreden vonnis verschillende feitelijke en juridische misslagen bevat.
Concreet heeft [appellante] de volgende kennelijke misslagen aangevoerd:
  • De rechtbank heeft ten onrechte geen sanctie verbonden aan het door [geïntimeerden] niet opvolgen van hetgeen bepaald is in artikel II van het testament van erflater, te weten: de kantonrechter verzoeken om een deskundige te benoemen om de waarde van de nalatenschap vast te stellen. In het testament is bepaald dat de consequentie van het niet naleven van het testament op dit punt is dat [geïntimeerden] in hun legitieme worden gesteld (zie randnummer 1.9 van de incidentele memorie);
  • De rechtbank heeft de waarde van de nalatenschap onjuist vastgesteld, omdat een te laag debetsaldo van de rekening [rekeningnummer] bij de Rabobank in de berekening is meegenomen (zie randnummer 2.3 van de incidentele memorie);
  • De rechtbank heeft ten onrechte de reconventionele vordering van [appellante] afgewezen en haar in de proceskosten veroordeeld. [appellante] heeft zich op het standpunt gesteld dat zij heeft ingestemd met het in mindering brengen van de lening ad € 22.000,- op het erfdeel van [geïntimeerde 2] , ten gevolge waarvan de rechtbank – volgens [appellante] ten onrechte – de reconventionele vordering van [appellante] heeft afgewezen. Ook heeft de rechtbank de reconventionele vordering van [appellante] tot vaststelling van haar schade door middel van een schadestaatprocedure – volgens [appellante] ten onrechte – afgewezen (zie randnummer 2.5 van de incidentele memorie).
  • De rechtbank heeft de waarde van het woonhuis gelegen te [plaatsnaam] aan [adres] volledig meegenomen in de vaststelling van de omvang van de nalatenschap. [appellante] heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de notariële leveringsakte blijkt dat [appellante] voor 50% eigenaar was van deze woning, waardoor de woning slechts voor 50% in de nalatenschap valt (zie randnummer 2.2 van de incidentele memorie).
Onder verwijzing naar het voorgaande heeft [appellante] zich op het standpunt gesteld dat de tenuitvoerlegging van het vonnis van 26 april 2017 dient te worden geschorst.
4.2
[geïntimeerden] hebben gemotiveerd verweer gevoerd.
4.3
Het hof stelt het volgende voorop onder verwijzing naar HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:688 en HR 30 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5012, met daarin maatstaven voor de beoordeling van de incidenten van de artikelen 234, 235 en 351 Rv.
( i) De eiser in het incident moet belang hebben bij de door hem gevorderde schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis of de gevorderde zekerheidstelling.
(ii) Bij de beoordeling van een incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een vonnis of tot zekerheidstelling moeten de belangen van partijen worden afgewogen in het licht van de omstandigheden van het geval. Daarbij moet worden nagegaan of op grond van die omstandigheden het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand tot op het hoger beroep is beslist, zwaarder weegt dan het belang van zijn wederpartij bij (voortzetting van) de tenuitvoerlegging van het vonnis. Indien de beslissing de veroordeling tot betaling van een geldsom betreft, is het belang van de schuldeiser bij de uitvoerbaarverklaring bij voorraad in beginsel gegeven.
(iii) Bij deze belangenafweging moet worden uitgegaan van de bestreden beslissing en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het hoger beroep in beginsel buiten beschouwing.
(iv) Indien de rechtbank in eerste aanleg een gemotiveerde beslissing heeft gegeven over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, zal de incidenteel eiser die wijziging van deze beslissing wenst, aan zijn vordering ten grondslag moeten leggen een kennelijke juridische of feitelijke misslag in de bestreden uitspraak dan wel feiten en omstandigheden die bij die beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de uitspraak hebben voorgedaan, en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
( v) Indien de rechtbank in eerste aanleg geen gemotiveerde beslissing heeft gegeven op de vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad, geldt de hiervoor onder (iv) vermelde eis niet.
Dat neemt niet weg dat ook dan de incidenteel eiser die wijziging van de beslissing over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad wenst aan zijn vordering ten grondslag kan leggen een kennelijke juridische of feitelijke misslag in de bestreden uitspraak dan wel feiten en omstandigheden die bij die beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de uitspraak hebben voorgedaan, en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
4.4
Het hof oordeelt als volgt. In artikel II van het testament is bepaald dat alle tot de nalatenschap behorende goederen worden toegedeeld aan de echtgenote van erflater tegen de waarde, vast te stellen óf met onderling goedvinden óf door een in onderling overleg te benoemen deskundige óf, bij gebreke daarvan, door een deskundige te benoemen op de wijze als bepaald in artikel 679 lid 1 Rv, waarin is bepaald dat partijen zich tot de kantonrechter kunnen wenden om een deskundige te benoemen. Artikel 679 lid 2 Rv bepaalt dat als met betrekking tot de verdeling een procedure aanhangig is, de benoeming ook kan worden gedaan door de rechter voor wie de zaak dient. Het hof constateert dat de rechtbank in het kader van de onderhavige procedure conform deze bepaling een deskundige heeft benoemd om de waarde van de woning aan [adres] te bepalen. Van een kennelijke misslag is geen sprake.
4.5
De overige door [appellante] genoemde misslagen vergen naar het oordeel van het hof een diepgaandere, inhoudelijke beoordeling, waarvoor het hoger beroep is bedoeld maar de beoordeling van de vordering in het incident zich niet leent. Van een kennelijke juridische of feitelijke misslag is sprake indien deze misslag evident, direct duidelijk en redelijkerwijs niet voor discussie vatbaar is. Het hof is van oordeel dat daarvan in dit geval geen sprake is. Voor zover [appellante] heeft gesteld dat sprake is van een juridische misslag, omdat de rechtbank de toepassing van de artikelen 21, 22, 24 en 25 Burgerlijke Rechtsvordering in onderhavige procedure heeft nagelaten, oordeelt het hof dat [appellante] haar standpunt niet heeft gemotiveerd. Het is duidelijk dat [appellante] het niet eens is met de beslissing van de rechtbank, doch dat maakt nog niet dat sprake is van een kennelijke juridische of feitelijke misslag, die de door [appellante] gevorderde schorsing rechtvaardigt.
4.5
Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] haar belang bij schorsing van de executie, tegenover het belang van [geïntimeerden] bij tenuitvoerlegging van het vonnis, voorts niet, althans onvoldoende, onderbouwd. Tegenover het onvoldoende onderbouwde belang van [appellante] , staat het belang van [geïntimeerde 1] dat er in is gelegen dat zij zekerheid heeft dat zij haar vordering op [appellante] kan verhalen. Het voorgaande in acht nemend, ziet het hof geen grond om de belangen van [appellante] bij schorsing van de tenuitvoerlegging te laten prevaleren boven de belangen van [geïntimeerden] bij executie van het beroepen vonnis.
4.6
Gelet op het vorenstaande zal het hof de incidentele vordering van [appellante] afwijzen. Het hof zal [appellante] veroordelen in de kosten van het incident, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerden] vastgesteld op € 894,00 (1,0 punten x tarief II) voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief.
4.7
In de hoofdzaak heeft [appellante] in haar appeldagvaarding de grieven opgenomen en is door [geïntimeerden] reeds een memorie van antwoord, tevens houdende incidenteel hoger beroep, genomen. Het hof zal de hoofdzaak naar de rol verwijzen voor het nemen van memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep zijdens [appellante] . Verder houdt het hof iedere beslissing aan.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
in het incident:
wijst de vordering van [appellante] af;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het incident, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerden] vastgesteld op € 894,00 voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de roldatum van
10 oktober 2017voor het nemen van memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep zijdens [appellante] ;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. mrs. J.H. Lieber, A.E.B. ter Heide en S.C.P. Giesen en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 29 augustus 2017.