ECLI:NL:GHARL:2017:7280

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 augustus 2017
Publicatiedatum
22 augustus 2017
Zaaknummer
200.192.791/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van hoger beroep bij vordering onder de appelgrens

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 augustus 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep. De appellant, wonende te [A], had in eerste aanleg een vordering van € 500,- tegen International Card Services B.V. (ICS), die in eerste aanleg als eiseres optrad. De kantonrechter had de appellant veroordeeld tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met rente en proceskosten. De appellant ging in hoger beroep, maar het hof moest allereerst beoordelen of het hoger beroep ontvankelijk was.

Het hof constateerde dat de vordering van ICS, hoewel deze in totaal meer dan € 8.000,- bedroeg, in de procedure was beperkt tot € 500,-. Dit leidde tot de vraag of de appelgrens van € 1.750,- werd overschreden. Het hof oordeelde dat de vordering waarover de kantonrechter had te oordelen onder de appelgrens viel, waardoor het hoger beroep niet-ontvankelijk werd verklaard. De appellant had de mogelijkheid om cassatieberoep in te stellen tegen het vonnis van de kantonrechter, maar had ervoor gekozen om in hoger beroep te gaan.

Het hof concludeerde dat de appellant niet-ontvankelijk moest worden verklaard in zijn hoger beroep en veroordeelde hem in de proceskosten van het geding in hoger beroep. De kosten werden vastgesteld op € 718,- aan verschotten en € 632,- aan salaris advocaat, met bijkomende nasalarisvergoedingen. Het arrest werd openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.192.791/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 4444353 \ CV EXPL 15-12092)
arrest van 22 augustus 2017
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. F.M. Meis, kantoorhoudend te Groningen,
tegen
International Card Services B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna:
ICS,
advocaat: mr. E.H.J. Slager, kantoorhoudend te Amsterdam.
Het tussenarrest van 28 maart 2017 wordt hier overgenomen.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Bij tussenarrest van 28 maart 2017 is een comparitie van partijen gelast. Partijen hebben gezamenlijk aangeven af te zien van de comparitie, waarna de rolraadsheer heeft beslist dat de comparitie geen doorgang vindt.
1.2
Op de rol van 25 april 2017 hebben partijen arrest gevraagd. Ter rolle van 9 mei 2017 heeft ICS hiertoe de stukken overgelegd.
1.3
De conclusie van de memorie van grieven strekt tot vernietiging van het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen (hierna: de kantonrechter) van 24 mei 2016 (het hof begrijpt: 11 mei 2016), tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van ICS, met veroordeling van ICS in de proceskosten van beide instanties, uitvoerbaar bij voorraad.
1.4
ICS heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis van de kantonrechter van 11 mei 2016, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, uitvoerbaar bij voorraad.

2.De vaststaande feiten

2.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals die door de kantonrechter zijn beschreven in de rechtsoverwegingen 2.2 en 2.3 van het bestreden vonnis. Tegen deze feiten is niet gegriefd en ook anderszins is niet van bezwaren hiertegen gebleken. Samen met hetgeen overigens is komen vast te staan, luiden deze feiten als volgt.
2.2
Naar aanleiding van een schriftelijke aanvraag van [appellant] van 30 november 2004 is tussen partijen een creditcardovereenkomst tot stand gekomen. In het kader daarvan is aan [appellant] een creditcard in bruikleen verstrekt.
2.3
In aanvulling op de creditcardovereenkomst hebben partijen een schriftelijk vastgelegde kredietovereenkomst gesloten, genaamd "International Card Services Gespreid Betalen", welke op 13 juni 2007 door partijen is ondertekend.
2.4
In 2008 heeft [appellant] een debetstand laten ontstaan, die ondanks aanmaningen zijdens ICS niet (tijdig) is ingelost. ICS heeft [appellant] bij brief van 17 juni 2008 in gebreke gesteld en hem gemaand het verschuldigde bedrag van € 3.905,51 binnen vijf dagen te betalen. Deze betaling is uitgebleven.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
ICS heeft in eerste aanleg gevorderd (samengevat) [appellant] te veroordelen tot betaling van € 500,- te vermeerderen met de contractuele rente van 13,54% per jaar (subsidiair: de wettelijke rente), met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
3.2
In de inleidende dagvaarding van 7 september 2015 stelt ICS dat haar vordering op [appellant] in hoofdsom € 4.070,70 bedraagt. Vermeerderd met de verschenen contractuele rente tot en met 3 september 2015 (€ 4.140,04), buitengerechtelijke kosten (€ 532,07) en omzetbelasting daarover (€ 111,73), stelt ICS dat haar vordering op [appellant] in totaal € 8.854,54 beloopt. ICS zegt in onzekerheid te verkeren over de verhaalspositie van [appellant] , reden waarom zij er ter beperking van proceskosten - mede met het oog op de belangen van [appellant] - ervoor kiest om eerst een bedrag van € 500,- in rechte te vorderen. ICS reserveert haar rechten op hetgeen zij meer of anders van [appellant] heeft te vorderen.
3.3
De kantonrechter heeft [appellant] veroordeeld (samengevat) tot betaling van € 500,-, te vermeerderen met de overeengekomen rente van 13,54% per jaar, ingaande 7 september 2015 tot de dag der algehele voldoening, en tot betaling van de proceskosten (€ 332,16) en de nakosten (€ 30,-). Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

4.De ontvankelijkheid van het hoger beroep

4.1
Het hof dient allereerst - ook ambtshalve - te beoordelen of [appellant] in zijn hoger beroep kan worden ontvangen.
4.2
Dat ICS haar vordering van in totaal bijna € 9.000,- heeft beperkt tot € 500,-, mag er volgens [appellant] niet toe leiden dat hem de mogelijkheid wordt ontnomen om de gegrondheid van die vordering in twee feitelijke instanties door de rechter te laten beoordelen. ICS heeft op dit punt aangegeven dat zij met [appellant] van mening is dat het hoger beroep ontvankelijk is, zij het op andere gronden, onder verwijzing naar HR 12 mei 1995 (ECLI:NL:HR:1995:ZC1726).
4.3
Ingevolge art. 332 lid 1 Rv kunnen partijen van een in eerste aanleg gewezen vonnis in hoger beroep kunnen komen, tenzij de vordering waarover de rechter in eerste aanleg had te beslissen niet meer beloopt dan € 1.750,-, of - in geval van een vordering van onbepaalde waarde - er duidelijke aanwijzingen bestaan dat de vordering geen hogere waarde vertegenwoordigt dan € 1.750,-, een en ander tenzij de wet anders bepaalt. Voor de toepassing van de eerste zin wordt de tot aan de dag van dagvaarding in eerste aanleg verschenen rente bij de vordering inbegrepen.
4.4
Het hof stelt vast dat de vordering waarover de kantonrechter had te oordelen de appelgrens van € 1.750,- niet overschrijdt, zodat het hoger beroep van [appellant] afstuit op art. 332 lid 1 Rv. Dat ICS een vordering op [appellant] stelt te hebben die de appelgrens overschrijdt en zich haar recht op het meerdere voorbehoudt, maakt dat niet anders. De vordering waarover de kantonrechter had te oordelen bleef (desondanks) onder de appelgrens. Evenmin is sprake van de situatie als bedoeld in artikel 332 lid 2 Rv, te weten dat in de onderhavige procedure sprake is van een cumulatie van vorderingen van ICS op [appellant] . ICS vordert immers in deze procedure niet meer dan één, beperkt, onderdeel van het volgens haar door [appellant] in totaal verschuldigde bedrag. Dit geval is voorts niet vergelijkbaar met het door ICS genoemde arrest, waarin het ging om een vordering van in beginsel onbepaalde waarde (vordering tot verklaring voor recht omtrent de onrechtmatigheid van een handeling, gekoppeld aan een vordering tot vergoeding van schade).
4.5
Anders dan [appellant] kennelijk meent, geldt de doorbrekingsjurisprudentie ter zake van wettelijke appelverboden niet voor de uitsluiting van appel die gebaseerd is op het geringe financiële belang van de zaak. [appellant] had ingevolge art. 80 lid 1 Wet RO cassatieberoep kunnen instellen tegen het vonnis van de kantonrechter van 11 mei 2016. In die procedure had hij (ook) klachten over de schending van fundamentele rechtsbeginselen aan de orde kunnen stellen (HR 16 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ1490), een en ander geheel daargelaten de vraag of een dergelijk cassatieberoep inhoudelijk zou kunnen slagen.
4.6
Op grond van voorgaande overwegingen zal [appellant] niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn hoger beroep. Aangezien [appellant] in hoger beroep moet worden beschouwd als de in het ongelijk te stellen partij, zal het hof [appellant] veroordelen in de kosten van het geding in hoger beroep, welke kosten aan de zijde van ICS zullen worden vastgesteld op € 718,- aan verschotten en op € 632,- aan salaris advocaat (1 punt in tarief I). De nakosten zullen op na te melden wijze worden toegewezen.
De beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het geding in hoger beroep en stelt deze kosten aan de zijde van ICS vast op:
- € 718,- aan verschotten,
- € 632,- aan geliquideerd salaris van de advocaat,
- € 131,- voor nasalaris van de advocaat,
- € 68,- voor nasalaris van de advocaat indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak is voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. J.H. Kuiper, mr. R.E. Weening en mr. W.P.M. ter Berg en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 22 augustus 2017.