ECLI:NL:GHARL:2017:6717

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 augustus 2017
Publicatiedatum
4 augustus 2017
Zaaknummer
21-000846-17
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot moord, mishandeling en wederrechtelijk binnendringen in de woning van het slachtoffer

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 4 augustus 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Gelderland. De verdachte is beschuldigd van poging tot moord, mishandeling en wederrechtelijk binnendringen in de woning van zijn ex-vriendin. De feiten vonden plaats op 20 april 2016, toen de verdachte met een groot mes de woning van het slachtoffer binnendrong en haar aanviel. Het hof oordeelde dat de verdachte handelde met voorbedachte rade, aangezien hij voorafgaand aan de daad voldoende tijd had om na te denken over zijn intenties. De verdachte had het mes meegenomen en maakte stekende bewegingen in de richting van het slachtoffer, waarbij zij daadwerkelijk werd geraakt. Het hof concludeerde dat de verdachte met zijn handelen de intentie had om het leven van het slachtoffer te beroven, wat blijkt uit zijn weloverwogen besluit om de aanval uit te voeren. De verdediging voerde aan dat er sprake was van een ernstige vormverzuim tijdens de verhoren van de verdachte, maar het hof verwierp deze argumenten. Uiteindelijk werd de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar en werd de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding toegewezen.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-000846-17
Uitspraak d.d.: 4 augustus 2017
TEGENSPRAAK
Promis

Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Gelderland van 2 februari 2017 met parketnummer 05-720137-16 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats 1] op [geboortedatum 1] ,
thans verblijvende in P.I. Noord Holland Noord, Unit Zuyder Bos te Heerhugowaard.

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 21 juli 2017 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,
mr. R.B.J.G. Baggen, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

Het hof zal het vonnis waarvan beroep, gelet op de in hoger beroep gevoerde verweren, om proceseconomische redenen vernietigen en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1. primair:
hij op of omstreeks 20 april 2016 te [plaats 1] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven te beroven, meermalen, althans eenmaal, (een) stekende beweging(en) heeft gemaakt met een (groot) mes, althans met een scherp en/of puntig voorwerp, in de richting van het (boven)lichaam van die [slachtoffer] , waarbij/waardoor haar bovenlichaam werd geraakt terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
1.
subsidiair:
hij op of omstreeks 20 april 2016 te [plaats 1] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen meermalen, althans eenmaal, (een) stekende beweging(en) heeft gemaakt met een (groot) mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in de richting van het (boven)lichaam van die [slachtoffer] , waarbij/waardoor haar bovenlichaam werd geraakt terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
2:
hij op of omstreeks 20 april 2016 te [plaats 1] [slachtoffer] heeft mishandeld door met kracht en gebalde vuist op het hoofd en/of het (boven)lichaam van die [slachtoffer] te slaan en/of te stompen.
3:
hij op of omstreeks 20 april 2016 te [plaats 1] in een woning, gelegen aan het [adres] en in gebruik bij [slachtoffer] , althans bij een ander of anderen dan bij verdachte, wederrechtelijk is binnengedrongen, immers is hij zonder voorkennis van rechthebbende, zijnde die [slachtoffer] , en anders dan ten gevolge van een vergissing binnengekomen en aldaar aangetroffen in de voor de nachtrust bestemde tijd.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overweging met betrekking tot het bewijs

Ten aanzien van feit 1 primair.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit van het onder 1 primair ten laste gelegde op de hierna navolgende gronden – kort en samengevat weergegeven - .
Allereerst is tijdens het onderzoek sprake is geweest van een ernstig vormverzuim, reden waarom het procesverbaal van voorgeleiding van 20 april 2016 en de daarin opgenomen verklaring van verdachte moet worden uitgesloten van het bewijs.
Verdachte is immers - voorafgaand aan een situatie waarin hij reeds als verdachte van een strafbaar feit was aangemerkt – ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld om gebruik te maken van zijn recht om een advocaat te mogen raadplegen (het consultatierecht) alvorens hij is verhoord. Gelet op artikel 6 van het EVRM en de daarop gebaseerde jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens is een fundamenteel recht van verdachte geschonden.
Het hof overweegt als volgt.
De hulpofficier van justitie heeft bij de voorgeleiding als bedoeld in artikel 53 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) aan verdachte gevraagd of hij begreep waarvan hij werd verdacht en - na een bevestigend antwoord daarop - hem gevraagd waarvoor hij dan was aangehouden. Het hof is van oordeel dat - nu sprake was van een voorgeleiding wegens een verdenking van betrokkenheid bij een strafbaar feit en gelet op de aard van laatstgenoemde vraag - sprake is geweest van een situatie die (in het kader van het consultatierecht) gelijk gesteld dient te worden aan een politieverhoor. De door de hulpofficier van justitie gestelde vraag kon immers zeer wel door verdachte worden opgevat als een vraag naar zijn betrokkenheid bij het strafbare feit waar hij voor was aangehouden. Verdachte heeft de vraag beantwoord voordat hij een raadsman heeft kunnen consulteren, terwijl hij wel had aangegeven van zijn consultatierecht gebruik te willen maken.
Gelet op het voorgaande is sprake is geweest van een onherstelbaar vormverzuim, in de zin van artikel 359a Sv, welk verzuim - gelet op het fundamentele karakter van het geschonden voorschrift (o.a. ECLI:NL:HR:2015:3436 en EHRM 27 november 2008, NJ 2009, 214, Salduz tegen Turkije), de ernst van de schending en het veroorzaakte nadeel voor verdachte - tot bewijsuitsluiting dient te leiden.
De verklaring die verdachte heeft afgelegd in het kader van de voorgeleiding wordt daarom uitgesloten van het bewijs.
De raadsman heeft de volgende inhoudelijke verweren gevoerd - kort weergegeven - :
Uit het dossier volgt dat verdachte noch het voornemen noch het (voorwaardelijk) opzetheeft gehad om [slachtoffer] van het leven te beroven. Er is evenmin sprake geweest van een begin van uitvoering daartoe.
Verdachte heeft meermalen verklaard dat hij die nacht naar het slachtoffer toe ging alleen met de bedoeling om haar ‘te laten piepen’ en haar te laten zien dat hij geen ‘zielig mannetje’ was.
Ook op grond van hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen de gedragingen van verdachte niet worden gekwalificeerd als een poging om [slachtoffer] van het leven te beroven.
Weliswaar heeft verdachte een groot mes meegenomen naar de woning van [slachtoffer] en haar daarmee in haar slaapkamer benaderd, echter met het mes heeft verdachte slechts zwaaiende bewegingen gemaakt en niet gestoken, zo heeft verdachte verklaard.
Het voorgaande is ook aannemelijk, temeer nu verdachte sterk genoeg kan worden geacht om - indien hij beoogde [slachtoffer] van het leven te beroven - haar met kracht in het lichaam te steken, hetgeen kennelijk gelet op het - relatief beperkt gebleven - letsel in het bovenlichaam van aangeefster, naast haar borst/oksel, niet is gebeurd. Van een aanmerkelijke kans dat zij van het leven zou worden beroofd kan op grond hiervan dan ook niet worden uitgegaan.
Dat letsel zat bovendien aan de rechterkant van haar lichaam, waardoor de toebrenging ervan minder levensbedreigend moet zijn geweest, dan wanneer dat aan de linkerkant van het bovenlichaam zou zijn gebeurd.
Voorts vindt de verklaring van aangeefster dat het mes op een bot in haar bovenlichaam stuitte/ afketste geen steun in de letselrapportage, aldus de raadsman. De arts heeft verklaard dat bij afstuiten op het bot een grotere wond te verwachten zou zijn. Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat als ‘vaststaand’ kan worden aangenomen dat het mes op een bot in het lichaam van [slachtoffer] is gestuit, aldus de raadsman.
Vaststelling van de feiten.
Het hof komt op grond van de aangifte en de aanvullende verklaring van [slachtoffer] ten aanzien van het verloop van de gebeurtenissen in de nacht van 19 op 20 april 2016 tot de volgende vaststelling van de feiten.
Het hof acht de verklaringen van aangeefster voldoende consistent en - ook bezien in het licht van de overige bewijsmiddelen - betrouwbaar. [1]
Voorts betrekt het hof bij de vaststelling van de feiten de verklaringen van verdachte alsmede de geneeskundige verklaring van 20 april 2016 met de beschrijving van de letsels [2] , het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 1] over het bij aangeefster waargenomen letsel [3] , het proces-verbaal van bevindingen ‘Onderzoek wapen’ met betrekking tot het door verdachte gebruikte mes [4] , en de eigen waarnemingen van de rechtbank en het hof ter terechtzitting.
Op zaterdagavond 16 april 2016 heeft verdachte ruzie gehad met aangeefster [slachtoffer] , op dat moment nog zijn vriendin.
Op dinsdag 19 april 2016 kreeg hij via Facebook een bericht van aangeefster [slachtoffer] waarin stond dat ze de relatie wilde beëindigen. In het bericht stond dat zij het boek met hem wilde afsluiten en dat hij zijn spullen kon komen ophalen. Verdachte heeft daarop gereageerd door te zeggen dat er bij hem was ingebroken en hij de oudste zoon van [slachtoffer] daarvan verdacht.
In de nacht van 19 op 20 april 2016 zag verdachte rond middernacht op zijn computer een bericht van aangeefster met onder meer de woorden “Je bent een zielig figuur” en dat het klaar was.
Toen knapte er iets bij verdachte. Hij was vreselijk boos en teleurgesteld. Hij heeft een tijd liggen prakkiseren. Hij herinnerde zich de aanwezigheid in de woning van een mes dat had toebehoord aan zijn overleden tweede vrouw en heeft het mes gepakt.
Verdachte is daarmee vervolgens rond 5:00 uur in de auto gestapt. Hij dacht - zoals door hem zelf verwoord -: “Ik zal jou eens goed aanpakken”.
Aangeefster [slachtoffer] ging op 20 april 2016 omstreeks 2.30 uur naar haar slaapkamer op de eerste verdieping van haar woning te [plaats 1] . De voordeur van haar woning zat toen op slot. Omstreeks 6.00 uur ging zij even naar het toilet en daarna ging zij weer naar bed.
Plotseling werd aangeefster wakker omdat ze hoorde dat de deur van haar slaapkamer open ging. Ze zag het silhouet van een persoon. De persoon zei niets.
Hij kwam in versnelde pas in haar richting gelopen en had zijn beide armen omhoog. Aangeefster zag dat de persoon in zijn rechterhand een groot mes vasthield.
Aangeefster zag dat de persoon met het grote mes stekende bewegingen maakte in haar richting. Hij stak met het mes in op haar bovenlichaam, op de borst, aan de rechterzijde. Aangeefster heeft op dat moment het mes vastgepakt om het snijgedeelte, waardoor de persoon met zijn rechterhand en met het mes niets meer kon doen.
De persoon sloeg haar vervolgens meermalen met kracht en met de gebalde vuist van zijn linkerhand op haar hoofd, haar borst en haar hand. Op die hand, schouder en rechterborst van aangeefster zijn naderhand forse blauwe plekken/ kneuzingen geconstateerd. De man wilde kennelijk het mes lostrekken uit haar hand, echter aangeefster hield het mes - ondanks het feit dat ze met kracht werd geslagen - vast.
Aangeefster heeft al die tijd hard gegild. Op enig moment liet de persoon het mes los en hield hij op met slaan. Hij liep achteruit en zei toen: “Hier!! van het zielige ventje” of woorden van gelijke strekking.
Aangeefster herkende de persoon pas op dat moment aan zijn stem en aan zijn postuur als haar ex-vriend, verdachte.
Tijdens het gevecht om het mes heeft verdachte op enig moment het mes losgelaten. Hij wist dat de zoon van [slachtoffer] op een andere kamer lag te slapen en hij wilde niet dat die wakker zou worden en zou komen. Verdachte heeft toen de woning verlaten onder achterlating van het mes.
In reactie op hetgeen verbalisant hem heeft voorgehouden omtrent zijn bedoeling heeft verdachte tijdens zijn aanvullend verhoor verklaard dat het best kan zijn dat hij had verklaard dat het zijn bedoeling was om haar dood te steken, maar dat hij eigenlijk had moeten zeggen dat het zijn bedoeling was om haar neer te steken.
Toen hij wegging wist hij niet hoe aangeefster eraan toe was. Na zijn daad ervoer hij een stukje bevrijding.
De huisarts heeft op 20 april 2016 geconstateerd dat bij aangeefster sprake was van een steekwond bij de rechteroksel van één cm met drukpijn rondom, een bloeduitstorting onder de steekwond, een ondiepe snijwond in duim en pink, een blauwe plek en lichte zwelling op de linker handrug, en een buil rechts op het hoofd. De arts schatte de duur van de genezing op twee weken.
Ook verbalisant [verbalisant 1] heeft op 25 april 2016 waargenomen dat op het bovenlichaam van aangeefster sprake was van blauwe plekken op de rechterschouder, de rechterborst, rechterpols en linkerhand en heeft de letsels fotografisch vastgelegd.
Het hof constateert op basis van die foto's dat de blauwe plekken fors zijn.
In de slaapkamer van aangeefster is na de gewelddadigheden, op 20 april 2016, door de politie een dolkmes aangetroffen en in beslag genomen. Van het mes zijn foto’s gemaakt die zijn toegevoegd aan het dossier.
Ter terechtzitting van de rechtbank en het hof is het door verdachte gebruikte mes getoond. Het betreft een mes met een lemmet van 35-40 centimeter en met een scherpe punt. De bovenkant van het mes is niet scherp, het snijvlak heeft duidelijke geslepen facetten.
Overwegingen hof
Ten aanzien van het voornemen en het opzet van verdachte.
Op grond van artikel 45 van het Wetboek van Strafrecht is een poging tot misdrijf strafbaar, wanneer het voornemen van de dader zich door een begin van uitvoering van dat misdrijf heeft geopenbaard. Indien op basis van de verklaringen van een verdachte, in het licht van het dossier, niet voldoende helderheid bestaat ten aanzien van zijn voornemen ten tijde van het ten laste gelegde, is van belang of de bewezenverklaarde handelingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden beschouwd als te zijn gericht op de voltooiing van het beoogde misdrijf.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat uit de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden volgt, dat verdachte weloverwogen een groot mes heeft meegenomen naar de woning van [slachtoffer] , en met dat mes opzettelijk - terwijl aangeefster in bed lag en hij het mes boven zijn hoofd hield - stekende bewegingen in haar richting heeft gemaakt en haar daarbij in het bovenlichaam heeft geraakt. Uit voornoemde feiten en omstandigheden leidt het hof af dat de verdachte het vooropgezette plan had het slachtoffer van het leven te beroven.
Door de verdediging is aangevoerd dat het voornemen en de opzet van verdachte slechts was gericht op het laten 'piepen' in de zin van - zo begrijpt het hof - het slechts laten schrikken van aangeefster. De hiervoor omschreven wijze van handelen past volstrekt niet bij het slechts laten schrikken/piepen van aangeefster, zodat het hof dat verweer verwerpt.
Het hof volgt de verdediging wel in het verweer dat op grond van het dossier niet kan worden vastgesteld dat het mes in het bovenlichaam van aangeefster is afgeketst op een bot, zoals zij heeft verklaard. De geneeskundige verklaring biedt voor een dergelijke conclusie geen zekerheid, terwijl het dossier daarover ook anderszins geen aanknopingspunten biedt. Dat laat echter onverlet dat aangeefster het als niet medisch onderlegd persoon/leek wel zodanig heeft ervaren, hetgeen inderdaad niet aansluit bij de vaststelling door de arts.
Het hof is evenwel van oordeel dat uit de uiterlijke verschijningsvorm en aard van de gedragingen van verdachte volgt dat hij handelde vanuit een intentie om aangeefster van het leven te beroven.
Daarbij neemt het hof in het bijzonder in aanmerking dat het mes, gelet op de scherpe punt, de scherpte aan de snijzijde en de lengte van het lemmet zonder meer geschikt was om te doden door een slachtoffer daarmee in het lichaam te steken. Indien met een dergelijk mes in een bovenlichaam wordt gestoken, is het heel wel mogelijk dat vitale organen zoals het hart en/of de longen worden geraakt en/of doorklieft, met dodelijke afloop als gevolg.
Het hof neemt bij zijn oordeel voorts in aanmerking dat verdachte het mes onmiddellijk voorafgaande aan de aanval met hoog geheven handen boven zich hield met de punt van het mes naar beneden, naast aangeefster ging staan en vanuit die positie [slachtoffer] - die weerloos op bed lag - in het bovenlichaam heeft geraakt, welk samenstel van gedragingen erop duidt dat verdachte met kracht in haar bovenlichaam wilde steken.
Verdachte heeft zelf ook verklaard dat het zijn bedoeling was om het slachtoffer ‘neer te steken’.
Dat het slachtoffer niet het leven heeft gelaten en het letsel aan haar bovenlichaam beperkt is gebleven, is geenszins het gevolg van een wilsbesluit of handelen van verdachte.
Het hof acht dit louter te danken aan het feit dat aangeefster snel, onmiddellijk toen zij zag dat zij werd benaderd door een persoon met een mes, half overeind is gekomen en terstond hevig weerstand heeft geboden.
Aangeefster heeft daarbij het mes stevig vastgepakt waarbij ze het lemmet heeft omvat en dat tijdens het gevecht met verdachte niet meer heeft losgelaten, dit ondanks het feit dat verdachte met kracht op haar insloeg in een poging het mes los te krijgen. Louter door dit ferme handelen van aangeefster is verdachte er niet in geslaagd om vaker op het lichaam van aangeefster in te steken.
Op grond van het voorgaande is wettig en overtuigend bewezen dat bij verdachte het voornemen aanwezig was om [slachtoffer] van het leven te beroven, welk voornemen zich ook door een begin van uitvoering van het misdrijf heeft geopenbaard.
Uit het hiervoor overwogene volgt tevens dat het hof bewezen acht dat bij verdachte ten tijde van het ten laste gelegde handelen sprake was van vol opzet op de dood van [slachtoffer] . Het door de raadsman gevoerde verweer dat ziet op onvoldoende bewijs voor voorwaardelijk opzet laat het hof daarom onbesproken.
Ten aanzien van de voorbedachte raad.
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel 'voorbedachten rade' moet komen vast te staan, dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval, waarbij de rechter het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat een verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. [5]
Voor de bewezenverklaring van het bestanddeel 'voorbedachten rade' acht het hof in dit geval de volgende feiten en omstandigheden redengevend.
 Voorafgaand aan de autorit naar de woning van aangeefster heeft verdachte uren nagedacht over zijn daad. Om ongeveer 1:00 uur heeft verdachte naar eigen zeggen - omdat hij vreselijk boos was op [slachtoffer] - het grote mes van de zolder gehaald. Ongeveer vier uur later is verdachte daarmee in de auto gestapt en naar de woning van het slachtoffer gereden. In de tussentijd kon hij niet slapen en lag hij in bed te prakkizeren. Hij voelde zich genomen en gebruikt. Voordat hij in de auto is gestapt heeft verdachte nog zijn tanden gepoetst.
 Omstreeks 5.00 uur is verdachte met het mes vanaf zijn woning te [plaats 2] naar [plaats 1] gereden, naar de woning van aangeefster. Het mes lag daarbij op de stoel naast hem. Die afstand reed hij in iets minder dan een uur. Tijdens de rit voelde verdachte zich op zijn gemak en reed hij rustig. Verdachte heeft derhalve een grote afstand afgelegd om bij de woning van het slachtoffer te komen (45-60 minuten rijden), waardoor sprake is geweest van geruime tijd waarin verdachte zich heeft kunnen beraden op het door hem te nemen dan wel genomen besluit.
Dat hij dat ook daadwerkelijk gedaan heeft blijkt ook uit zijn verklaring dat hij tijdens de autorit nog heeft nagedacht over wat hij aan het doen was. Hij dacht: ' [naam 2] , ben je nou goed bezig, moet je dit nou wel doen?', maar besloot toch door te gaan. Uit die verklaring van verdachte volgt dat hij een weloverwogen beslissing heeft genomen zijn voornemen door te zetten.
 Verdachte is toen hij bij de woning van het slachtoffer was gearriveerd de woning van [slachtoffer] binnengegaan met de sleutel die hij nog in zijn bezit had.
Hij heeft gezien dat boven licht brandde en hij begreep daaruit dat aangeefster op het toilet zat. Hij heeft vervolgens enkele minuten gewacht totdat het licht weer uit was en zij weer in bed zou liggen. Dit duidt op een weloverwogen beslissing om het juiste moment af te wachten om het slachtoffer te benaderen.
 Verdachte is vervolgens in de slaapkamer van het slachtoffer doelgericht - zonder te spreken en gewapend met het grote mes - op het slachtoffer afgelopen terwijl de laatste zich in een uiterst kwetsbare positie bevond, liggend op bed. Hij is daarbij om het bed heengelopen naar de plaats waar aangeefster lag, met zijn armen hooggeheven en met de punt van het mes naar beneden tot hij boven haar stond. Verdachte heeft op dat ogenblik stekende bewegingen met het mes gemaakt in de richting van haar bovenlichaam en het slachtoffer daarbij ook daadwerkelijk geraakt.
Uit het voorgaande volgt dat verdachte voorafgaand aan zijn handelen voldoende tijd heeft gehad zich te beraden op het genomen of het te nemen besluit, zodat hij gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daar rekenschap van te geven.
Aldus staat voor het hof vast dat het handelen van de verdachte niet het gevolg is geweest van een ogenblikkelijke gemoedsopwelling.
Het hof acht voorts geen contra-indicaties aannemelijk geworden die het aannemen van voorbedachte raad in de weg staan.
De raadsman heeft namens verdachte aangevoerd dat hij, toen hij de kamer van aangeefster binnenkwam, gelijk zei ‘Hier heb je je zielige mannetje’, hetgeen als een contra-indicatie moet worden beschouwd ten aanzien van voorbedachte raad. Het hof volgt de verdediging daarin niet. Nog los van het feit dat aangeefster heeft verklaard dat zij eerst aan het einde van de aanval, na de hevige worsteling om het mes en toen de persoon het mes losliet, de stem van verdachte hoorde en die toen herkende als de stem van haar ex-vriend, verdachte, is een eerder tijdstip van het uitspreken van deze woorden geen wezenlijke contra-indicatie voor het wilsbesluit van verdachte.
Het hof is dan ook van oordeel dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld en acht een poging tot moord bewezen.
De verweren worden op grond van het voorgaande verworpen.
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het onder 1 primair ten laste gelegde ook voor het overige wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen.
Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel - ook in onderdelen - slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat ten laste gelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 primair, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1 primair:
hij op
of omstreeks20 april 2016 te [plaats 1] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven te beroven, meermalen
, althans eenmaal, (een
)stekende beweging
(en)heeft gemaakt met een
(groot
)mes,
althans met een scherp en/of puntig voorwerp,in de richting van het
(boven
)lichaam van die [slachtoffer] , waarbij
/waardoorhaar bovenlichaam eenmaal werd geraakt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
2:
hij op
of omstreeks20 april 2016 te [plaats 1] [slachtoffer] heeft mishandeld door met kracht en gebalde vuist op het hoofd en /of het
(boven
)lichaam van die [slachtoffer] te slaan en
/of testompen.
3:
hij op
of omstreeks20 april 2016 te [plaats 1] in een woning, gelegen aan het [adres] en in gebruik bij [slachtoffer] ,
althans bij een ander of anderen dan bij verdachte,wederrechtelijk is binnengedrongen, immers is hij zonder voorkennis van rechthebbende, zijnde die [slachtoffer] , en anders dan ten gevolge van een vergissing binnengekomen en aldaar aangetroffen in de voor de nachtrust bestemde tijd.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het onder 1 primair bewezen verklaarde levert op:
poging tot moord.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
mishandeling.
Het onder 3 bewezen verklaarde levert op:
in de woning bij een ander in gebruik, wederrechtelijk binnendringen.

Strafbaarheid van de verdachte

Ten aanzien van de strafbaarheid van de verdachte houdt het hof rekening met de inhoud van de zich in het dossier bevindende Pro Justitia rapportage van N. van der Weegen, GZ-psycholoog van 14 november 2016, hierna besproken onder het kopje ‘Oplegging van straf en/of maatregel’.
Genoemde rapporteur heeft geadviseerd om verdachte als gevolg van een narcistische persoonlijkheidsstoornis als verminderd toerekeningsvatbaar te beschouwen ten tijde van het ten laste gelegde.
Verdachte is strafbaar aangezien - ook overigens - geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot moord en mishandeling van zijn ex-vriendin, en het plegen van huisvredebreuk in haar woning, het laatste door ’s nachts zonder toestemming haar woning binnen te treden.
Bij de uitvoering van zijn voornemen om zijn ex-vriendin om het leven te brengen heeft verdachte zeer berekenend gehandeld, gelet op het feit dat verdachte in de nachtelijke uren naar haar woning is gereden, het juiste moment heeft afgewacht (gewacht tot zij van het toilet weer naar bed was gegaan) en haar vervolgens heeft aangevallen met een mes terwijl het slachtoffer op bed lag. Het slachtoffer heeft – zoals zij ook heeft verklaard - voor haar leven gevochten. Tijdens het gevecht om het mes heeft verdachte het slachtoffer meermalen hardhandig met de vuist geslagen op haar hoofd, bovenlichaam en hand.
Als gevolg van het gewelddadig handelen van verdachte heeft het slachtoffer letsel bekomen. Het is louter te danken aan het hevige verzet dat het slachtoffer heeft geboden, dat zij de in potentie levensbeëindigende aanval heeft overleefd.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een bijzonder ernstig geweldsdelict. Het slachtoffer is zeer ernstig aangetast in haar lichamelijke en geestelijke integriteit in haar eigen woning. Zij heeft ten gevolge van het misdrijf en de traumatiserende ervaring nog immer te kampen met psychische klachten en zal daarvan naar alle waarschijnlijkheid nog geruime tijd de negatieve gevolgen ondervinden. Haar vertrouwen in andere mensen heeft door het handelen van verdachte een grote deuk opgelopen. Voor de verwerking van het feit is behandeling bij een psycholoog noodzakelijk gebleken.
In hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof het vonnis van de eerste rechter zal bevestigen, behalve ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij.
Ten aanzien van die vordering heeft de advocaat-generaal geëist dat schadevergoeding van de immateriële schade van de benadeelde partij wordt toegewezen tot € 15.000,- in plaats van € 7.500,-- zoals de eerste rechter heeft beslist.
Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van de hierna aan te geven duur leiden.
Bij de strafoplegging houdt het hof allereerst rekening met de aard en ernst van de feiten, in het bijzonder het onder 1 primair bewezenverklaarde. Het hof houdt daarbij rekening met de aard en omvang van de straffen die voor een dergelijk feit in het algemeen plegen te worden opgelegd.
Gelet op de bijzondere ernst van het onder 1 primair bewezenverklaarde komt naar oordeel van het hof als sanctie alleen een onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf van een substantiële duur in aanmerking.
Bij de strafoplegging houdt het hof voorts rekening met een de verdachte betreffende uittreksel justitiële documentatie, gedateerd 19 juni 2017.
Bij de strafoplegging neemt het hof in aanvulling hierop in aanmerking de inhoud van de zich in het dossier bevindende voorlichting betreffende de persoon van verdachte, in het bijzonder de inhoud van een Pro Justitia rapportage van N. van der Weegen,
GZ-psycholoog, gedateerd 14 november 2016.
Daaruit blijkt als volgt.
Verdachte is een 72-jarige man die voor de tweede keer in zijn leven in aanraking komt met justitie. Verdachte lijdt aan een narcistische persoonlijkheidsstoornis met theatrale trekken. Ten tijde van het ten laste gelegde voelde verdachte zich zeer gekrenkt toen zijn voormalige partner stelde hem “een zielig ventje” te vinden.
Door zijn narcistische persoonlijkheidsstoornis heeft verdachte een zeer positief zelfbeeld. Hij voelt zich door anderen snel benadeeld, niet voldoende gezien of tekort gedaan. Hij wordt snel emotioneel. Door zijn extraversie komt verdachte soms impulsief en ontremd over. Door zijn narcistische persoonlijkheidsstoornis is verdachte niet goed in staat zich te verplaatsen in de ander. Hij ging volledig van zichzelf uit toen hij besloot een mes te pakken en in de auto te stappen.
Op grond van de items van de HCR2-V3 lijkt het recidiverisico verhoogd te zijn.
De rapporteur acht de kans op nieuw gewelddadig gedrag door verdachte zeker aanwezig.
Verdachte zou gebaat zijn bij een ambulante behandeling, gericht op emotieregulatie, het bewust worden van gevoeligheden en het daarmee anders omgaan. Een en ander kan plaatsvinden in een forensisch psychiatrische (poli-)kliniek.
Daar zijn persoonlijkheidsstoornis een grote invloed heeft gehad op de gedachten, gevoelens en het gedrag van verdachte voorafgaand aan en tijdens het ten laste gelegde luidt het advies hem als verminderd toerekeningsvatbaar te beschouwen ten aanzien van het ten laste gelegde.
Het hof komt alles afwegende en rekening houdend met de persoon van verdachte, de omvang van de straffen die voor een (voltooid) delict als het onderhavige in het algemeen worden opgelegd en het feit dat het hier bij een poging is gebleven, tot oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van de hierna te melden duur.
Die straf acht het hof passend en geboden.
Het hof acht de oplegging van vrijheidsbeperkende maatregel zoals bedoeld in artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht noodzakelijk.

Beslag

Het onder 1 primair ten laste gelegde en bewezenverklaarde is begaan met behulp van het hierna te noemen inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerp.
Het zal aan het verkeer worden onttrokken aangezien het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang.

Vordering van de benadeelde partij [naam 1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 15.857,12, bestaande uit een bedrag van
€ 857,12 aan materiële en een bedrag van € 15.000,-- aan immateriële schade.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 7.954,47 (een bedrag van € 454,47 aan materiële schade en € 7.500,-- aan immateriële schade).
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 primair, 2, 3 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag.
Het hof acht evenals de rechtbank de gevorderde materiële kosten toewijsbaar tot een bedrag van € 454,47 (opgebouwd uit de posten telefoonkosten, nachthemd, beddengoed, nieuwe sloten, medicijnen, regiotaxi, overige reiskosten tot een bedrag van € 105,-- en parkeerkosten ziekenhuis) en aan immateriële kosten een bedrag van € 7.500,--.
Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade merkt het hof op dat uit de bij de voeging van de benadeelde partij gevoegde stukken volgt dat bij de benadeelde partij ook reeds voor het plaatsvinden van het ten laste gelegde en thans bewezenverklaarde feit sprake was van psychische problematiek. Het hof is van een oordeel dat de rechtstreekse immateriële schade van € 7.500,-- in ieder geval vaststaat en in zoverre kan worden toegewezen.
De omvang van de overige door het slachtoffer gevorderde immateriële schade is door de al aanwezige problematiek niet eenvoudig vast te stellen.
Het hof acht voor een zorgvuldige vaststelling van de omvang van die immateriële schade een advies van een deskundige noodzakelijk.
Het hof is daarom voor het overige deel van de gevorderde immateriële schadevergoeding van oordeel dat behandeling daarvan een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij dat deel van haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 36b, 36c, 36f, 38v, 38w, 45, 57, 138, 289 en 300 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 primair, 2 en 3 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
5 (vijf) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Legt op de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheidinhoudende dat de veroordeelde voor de duur van
5 (vijf)jaren op geen enkele wijze – direct of indirect – contact zal opnemen, zoeken of hebben met [naam 1] (geboren [geboortedatum 2] te [geboorteplaats 2] ).
Beveelt dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor het geval niet aan de maatregel wordt voldaan. De duur van deze vervangende hechtenis bedraagt
2 (twee)weken voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan.
Legt op de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheidinhoudende dat de veroordeelde voor de duur van
5 (vijf)jaren zich niet zal bevinden binnen de bebouwde kom van de gemeente [plaats 1] .
Beveelt dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor het geval niet aan de maatregel wordt voldaan. De duur van deze vervangende hechtenis bedraagt
2 (twee)weken voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan.
Toepassing van de vervangende hechtenis heft de verplichtingen ingevolge de opgelegde maatregelen niet op.
Beveelt de
onttrekking aan het verkeervan het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
het inbeslaggenomen mes (een dolkmes, lemmet van 35 à 40 cm).

Vordering van de benadeelde partij [naam 1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [naam 1] ter zake van het onder 1 primair, 2, en 3 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 7.954,47 (zevenduizend negenhonderdvierenvijftig euro en zevenenveertig cent) bestaande uit
€ 454,47 (vierhonderdvierenvijftig euro en zevenenveertig cent) materiële schade en
€ 7.500,-- (zevenduizend vijfhonderd euro) immateriële schadeen veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij in de vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële en immateriële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 20 april 2016 tot aan de dag der algehele voldoening.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [naam 1] , ter zake van het onder 1 primair, 2, 3 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 7.954,47 (zevenduizend negenhonderdvierenvijftig euro en zevenenveertig cent) bestaande uit € 454,47 (vierhonderdvierenvijftig euro en zevenenveertig cent) materiële schade en € 7.500,-- (zevenduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
74 (vierenzeventig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële en immateriële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 20 april 2016 tot aan de dag der algehele voldoening.
Aldus gewezen door
mr. B.J.J. Melssen, voorzitter,
mr. A.H. Garos en mr. R.C.C. van Leest, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.M. van Westerlaak, griffier,
en op 4 augustus 2017 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Proces-verbaal van het in dezelfde zaak voorgevallene ter openbare terechtzitting van het gerechtshof van 4 augustus 2017.
Tegenwoordig:
mr. A.H. Garos, voorzitter,
mr. J. van Spanje, advocaat-generaal,
K. Elema, griffier.
De voorzitter doet de zaak uitroepen.
De verdachte is niet in de zaal van de terechtzitting aanwezig.
De voorzitter spreekt het arrest uit.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de voorzitter en de griffier is vastgesteld en ondertekend.

Voetnoten

1.Proces-verbaal van aangifte [slachtoffer] , dossierpagina 13-14 en het proces-verbaal aanvullend verhoor [slachtoffer] , dossierpagina 25 – 29, i.h.b. pagina 27.
2.Geneeskundige verklaring, dossierpagina 33
3.Proces-verbaal van bevindingen verbalisant [verbalisant 1] , dossierpagina 35, met als bijlagen foto’s van het letsel bij aangeefster, dossierpagina 36-40, gemaakt op 25 april 2016.
4.Proces-verbaal ‘Onderzoek wapen’, verbalisant [verbalisant 2] , dosierpagina 45 met als bijlage een fotomap met foto’s van het mes, dossierpagina 46-47.
5.Zie o.a. HR 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2342, HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963, HR 23 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2761.