Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
[gefailleerde],
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De motivering van de beslissing in hoger beroep
- De hiervoor onder (a) en (b) genoemde gevallen doen zich hier niet voor.
- Bij het onder (c) bedoelde geval, dat zich volgens [De curator] hier voordoet, heeft de wet de situatie op het oog waarin degene die de bevoegdheid uitoefent, de bedoelde onevenredigheid kent of behoort te kennen. In dat verband is van belang dat [De curator] q.q. niet (voldoende onderbouwd) heeft gesteld dat het Pensioenfonds ten tijde van de faillissementsaanvraag wist dat sprake was van een zogenoemde “lege boedel”, waarin geen baten aanwezig zijn en ook geen baten verkregen kunnen worden. Eventueel bij de Belastingdienst/FIOD aanwezige kennis op dat punt, kan niet zonder meer worden toegerekend aan het Pensioenfonds.
- De door [De curator] aangehaalde Leidraad Invordering 2008 bevat voor het handelen van het Pensioenfonds in deze geen voorschriften.
- De bij het Pensioenfonds aanwezig te achten informatie op het moment van het faillissementsverzoek onderscheidt zich van de door [De curator] aangehaalde zaak [A/B] (faillissement op eigen aangifte) HR 21 mei 1999, NJ 1999/507. (Het hof veronderstelt dat de rechtbank hier bedoelt het arrest [X] q.q./ [Y] (ECLI:HR:2015:3636)). Anders dan van bestuurders van een rechtspersoon mag van een schuldeiser niet worden aangenomen dat deze precies op de hoogte is van de tot het vermogen van de rechtspersoon behorende baten en de verhaalsmogelijkheden.
- Het kan het Pensioenfonds in het kader van het gestelde misbruik niet worden verweten dat achteraf en met de wetenschap uit het door de curator uitgevoerde onderzoek is gebleken dat er niets valt te vereffenen.
- Van een (verzwaarde) stelplicht ter zake van het bestaan van te vereffenen vermogen is naar het oordeel van de rechtbank naar het thans in Nederland geldende recht geen sprake.
- De door [De curator] aangevoerde subsidiaire grond voor vernietiging (lege boedel in combinatie met aard, doel en stelsel van het faillissement en de Faillissementswet) kan gelet op het voorgaande evenmin slagen.
“in het midden kan blijven, dat de curator in haar hoedanigheid kan worden ontvangen in haar verzet”en daarmee op dit punt geen beslissing heeft gegeven. [De curator] heeft uitdrukkelijk verzocht om primair als [De curator] q.q. en subsidiair pro se in het verzet te worden ontvangen. Het belang om als [De curator] q.q. te worden ontvangen is groot, nu zij immers door de aanstelling als curator in rechtsbetrekking komt te staan tot de gefailleerde. Op grond van de Faillissementswet dient de curator zijn wettelijke taken uit te oefenen, waaronder de inventarisatie van de aanwezige activa en passiva. Als blijkt dat sprake is van een zogenaamde lege boedel dient de curator na die constatering in verzet te kunnen komen. De curator wordt immers op dat moment geschaad in zijn belangen, omdat hij voor zijn werkzaamheden geen verhaal zal vinden op de lege boedel. Tevens wordt hierdoor het deficit in de boedel vergroot.
“dat het wezen van het faillissement is gelegen in de vereffening van de boedel en dat er hier niets te vereffenen valt, kan niet met succes achteraf en met de wetenschap uit het door de curator uitgevoerde onderzoek aan het Pensioenfonds worden tegengeworpen in het kader van het verwijt dat zij haar bevoegdheid heeft misbruikt”is onjuist. Dit oordeel is immers gebaseerd op het hiervoor onder c) genoemde onevenredigheidscriterium en niet op het door [De curator] ook onder (b) aangevoerde doelcriterium. Anders dan de rechtbank heeft overwogen heeft [De curator] q.q. niet betoogd dat het Pensioenfonds precies op de hoogte was van de tot het vermogen van [gefailleerde] behorende baten en de verhaalsmogelijkheden. [De curator] q.q. heeft betoogd dat het Pensioenfond had kunnen weten - met name op grond van de haar uit de Wet Bpf 2000 toegekende bevoegdheden - van het gebrek aan actief bij [gefailleerde] en bij de achterliggende partijen zoals de middellijke bestuurder.
“voor zover in dit geval sprake is (geweest) van onevenredige belangen, het Pensioenfonds die onevenredigheid naar het oordeel van de rechtbank ten tijde van het doen en de behandeling van het faillissementsverzoek niet behoefde te kennen”. [De curator] stelt dat in dit geval het belang van de curator om verschoond te blijven van werkzaamheden die tot beëindiging van het bestaan van de rechtspersoon moeten leiden zonder dat de curator voor zijn werkzaamheden een vergoeding tegemoet kan zien, voorgaat op het belang van de schuldeiser om over te gaan tot faillietverklaring van zijn schuldenaar. [De curator] is van mening dat deze omstandigheid in het algemeen voldoende moet zijn om de gevolgtrekking te wettigen dat die schuldeiser misbruik van bevoegdheid maakt. Dit klemt te meer nu het Pensioenfonds uit hoofde van de hem in artikelen 21 en 23 Wet Bpf 2000 toegekende bevoegdheden een redelijk alternatief heeft om tot invordering van de aan hem verschuldigde premies over te gaan. [De curator] stelt zich dan ook op het standpunt dat de rechtbank voorbij is gegaan aan het feit dat het Pensioenfonds ook geen belang had om de faillissementsroute te bewandelen. De aan het Pensioenfonds in de Wet Bbf 2000 toegekende bevoegdheden zijn juist bedoeld om het Pensioenfonds in staat te stellen snel en doeltreffend op te treden tegen bestuurders bij niet betaalde pensioenpremies, waarbij blijkens de kamerstukken de wetgever van mening was
“dat de inschakeling van een curator via een faillissementsaanvraag in deze omslachtig en tijdrovend zou zijn, alsmede onnodige kosten meebrengt”. Hieruit volgt dat de faillissementsprocedure onder de gegeven omstandigheden niet de geëigende procedure is. Het Pensioenfonds had een alternatief, te weten ontbinding van de vennootschap volgens boek 2 BW. Als dan toch het faillissement wordt aangevraagd door het Pensioenfonds, levert dat volgens [De curator] misbruik van bevoegdheid op.
“van een stelplicht, laat staan een verzwaarde stelplicht, terzake van het bestaan van te vereffenen vermogen, in het geval van een faillissementsaanvraag door een schuldenaar naar het thans in Nederland geldende recht ook geen sprake is.”Volgens [De curator] heeft de rechtbank dit niet gemotiveerd, is onduidelijk waarop dit oordeel is gebaseerd en ziet dit oordeel op de situatie waarin het faillissement is aangevraagd door de schuldenaar zelf. In dit specifieke geval was het Pensioenfonds op de hoogte, althans had op de hoogte behoren te zijn, van het ontbreken van vermogen ter verdeling onder de schuldeisers, zodat op het Pensioenfonds de verplichting rustte dit ter mondelinge behandeling bij de rechtbank te melden.
- Niet staat ter discussie dat het Pensioenfonds bevoegd was het faillissement van [gefailleerde] aan te vragen. Het heeft een opeisbare vordering op [gefailleerde] , er is sprake van pluraliteit van schuldeisers en van een toestand van te hebben opgehouden te betalen.
- [De curator] q.q. tracht langs deze weg een principiële uitspraak met betrekking tot de problematiek van “lege boedels” in faillissementen te verkrijgen. Het ligt echter op de weg van de wetgever om aan dit probleem tegemoet te komen.
- Het Pensioenfonds laat in het midden of de rechtbank zich al dan niet had moeten uitlaten over de ontvankelijkheid van [De curator] q.q. Onder verwijzing naar eerder genoemd arrest van de Hoge Raad ( [X] q.q./ [Y] ) zou ook een inhoudelijke behandeling van deze vraag [De curator] q.q. niet gebaat hebben. Het belang dat de curator heeft bij de vernietiging van het faillissement is louter een persoonlijk belang. [De curator] q.q. komt feitelijk ook op voor haar persoonlijke belang. Zij ervaart immers de gevolgen van het niet betaald krijgen uiteindelijk voor zich zelf.
- De grief van [De curator] q.q. dat haar beroep op misbruik van bevoegdheid door de rechtbank onjuist geïnterpreteerd zou zijn, is onterecht. In eerste aanleg is uitvoerig aangevoerd en toegelicht waarom er sprake zou zijn van misbruik van bevoegdheid door het Pensioenfonds op grond van artikel 3:13 lid 2 sub c BW. Voor zover [De curator] q.q. ook een beroep heeft willen doen op sub b van dit artikel, heeft zij dit onvoldoende kenbaar gemaakt. In hoger beroep kan dit uiteraard worden gerepareerd.
- In het arrest [X] q.q./ [Y] oordeelde de Hoge Raad dat een rechtspersoon bij een faillissementsaanvraag op eigen verzoek misbruik van bevoegdheid kan hebben gemaakt, als uit het onderzoek van de curator blijkt dat de boedel geen activa bevat en er geen aanleiding bestaat om aannemelijk te achten dat tijdens het faillissement nog baten worden verkregen. In dit geval kan het doel van een faillissementsaanvrage, de verdeling van het vermogen van de failliet onder de schuldeisers, volgens de Hoge Raad niet bereikt worden. De interpretatie die [De curator] q.q. aan dit arrest wil geven, is onjuist.
- Ten tijde van de aanvraag van het faillissement ging het Pensioenfonds er niet van uit dat sprake was van een lege boedel. Het doel van de aanvraag was (mede) gericht op verdeling van het vermogen van [gefailleerde] onder de schuldeisers.
- Dat het Pensioenfonds naast dit doel nog andere belangen had bij de faillissementsaanvraag, leidt niet tot de gevolgtrekking dat het fonds misbruik van bevoegdheid zou hebben gemaakt. De AG mr. Timmermans bevestigt in zijn conclusie bij het arrest [X] q.q./ [Y] dat ook andere doelen en/of belangen een rol kunnen spelen.
- Het betoog van [De curator] dat ook sprake is van misbruik van bevoegdheid als (achteraf) na het onderzoek door een curator blijkt dat er geen vermogen is dat verdeeld kan worden onder de schuldeisers, is onjuist. [De curator] verliest daarbij uit het oog dat de Hoge Raad in het arrest [X] q.q./ [Y] juist zwaar heeft meegewogen dat het ging om een op eigen aangifte uitgesproken faillissement. Dat onder die omstandigheden het aanvragen van het eigen faillissement misbruik van bevoegdheid oplevert, is zeer begrijpelijk.
- Het betoog van [De curator] in het kader van het onevenredigheidscriterium als bedoeld in artikel 3:13 lid 2 sub c Bw dat het Pensioenfonds op grond van zijn bevoegdheden uit de Wet Bpf had behoren te weten van het gebrek aan actief bij de schuldenaar en bij de achterliggende partijen, is onjuist. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat die bevoegdheden niet volledig gelijk zijn te stellen met de bevoegdheden, mogelijkheden en dwangmiddelen die de curator ten dienste staan. Het is bij uitstek de curator die in staat is een grondig onderzoek in te stellen naar het vermogen van de schuldenaar en mogelijk actief te vergaren. Het Pensioenfonds wijst er in dit verband op dat [De curator] op geen enkele wijze onderbouwt waarom het belang van [De curator] zwaarder zou moeten wegen dan het belang van het Pensioenfonds om het faillissement aan te vragen van een schuldeiser die meerdere schulden onbetaald laat.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid [De curator] q.q. (de belanghebbende ex artikel 10 lid 1 Fw):