ECLI:NL:GHARL:2017:6381

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 juli 2017
Publicatiedatum
25 juli 2017
Zaaknummer
200.185.053
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over gebruiksrechten van een steeg tussen buren met betrekking tot een buurweg

In deze zaak, die tussen buren speelt, gaat het om gebruiksrechten met betrekking tot een steeg van ongeveer twee meter breed, die van de achtertuin van de appellanten naar de Dorpsstraat loopt. De besloten vennootschap Stedin Netbeheer B.V. is eigenaresse van dat deel van de steeg en heeft in 2010 een hek verwijderd en de doorgang met een damwand afgesloten. Hierdoor konden de appellanten niet langer buitenlangs van hun achtertuin naar de Dorpsstraat gaan. In kort geding is Stedin verplicht om de doorgang gedeeltelijk weer mogelijk te maken door een deel van de damwand te verwijderen.

In eerste aanleg heeft Stedin gevorderd dat de appellanten het deel van de steeg dat over Stedins grond loopt niet mogen gebruiken. De appellanten hebben zich verweerd door te stellen dat er een recht van buurweg bestaat. In reconventie hebben de appellanten gevorderd dat hun recht van buurweg of erfdienstbaarheid wordt vastgesteld. De rechtbank heeft in conventie de vorderingen van Stedin toegewezen en in reconventie die van de appellanten afgewezen.

In hoger beroep beroepen de appellanten zich uitsluitend nog op het recht van buurweg. Het hof oordeelt dat het gebruik van de steeg door de bewoners van het pand al sinds de jaren '40 van de vorige eeuw plaatsvond, en dat dit gebruik het vermoeden oproept dat er sprake is van een buurweg. Het hof laat Stedin toe tot het leveren van tegenbewijs tegen dit vermoeden. Indien Stedin niet slaagt in het tegenbewijs, zal het recht op buurweg vast komen te staan. Het hof houdt verdere beslissingen aan en wacht op de bewijslevering.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.185.053
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht: 390679)
arrest van 25 juli 2017
in de zaak van

1.[appellant 1] ,

2 [appellant 2],
3.de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[appellant 3]
allen wonende c.q. gevestigd te [plaatsnaam] ,
appellanten,
in eerste aanleg: gedaagden in conventie, eisers in reconventie,
hierna gezamenlijk en in enkelvoud: “ [het drietal appellanten] ”
advocaat: mr. T.A. Vis,
tegen:

1.de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Stedin Netbeheer B.V.

en
2de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Stedin Netten B.V.
(als rechtsopvolger onder algemene titel van de naamloze vennootschap
N.V. Stedin Netten Utrecht),
beiden gevestigd te Rotterdam,
geïntimeerden,
in eerste aanleg: eiseressen in conventie, verweersters in reconventie,
hierna gezamenlijk in enkelvoud: Stedin,
advocaat: mr. M. Hartman.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 29 maart 2016 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
  • het proces-verbaal van de op 13 juni 2016 gehouden descente en comparitie van partijen met een door [het drietal appellanten] overgelegde productie,
  • een akte d.d. 6 september 2016 van Stedin de akte is door beide partijen overgelegd als onderdeel van het procesdossier, zodat het hof de akte als zodanig aanmerkt ook al vermeldt de rolkaart de akte niet en ontbreekt die akte in het door de griffie bijgehouden dossier,
  • de memorie van grieven met producties,
  • de memorie van antwoord,
  • een akte van [het drietal appellanten] en een antwoordakte van Stedin.
1.3
Vervolgens heeft [het drietal appellanten] de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald op haar dossier.

2.De vaststaande feiten

In deze zaak, die tussen buren loopt, gaat het om gebruiksrechten met betrekking tot een deel van een steeg van ongeveer twee meter breed, die van de achtertuin van het pand van [het drietal appellanten] [adres] in De Bilt naar de Dorpsstraat loopt. Stedin is eigenaresse van dat deel van de steeg. Zij heeft in 2010 een hek dat op dat deel stond verwijderd en heeft de doorgang met een damwand afgesloten. Hierdoor kon men niet langer buitenlangs vanuit de achtertuin van [het drietal appellanten] ’s perceel van en naar de Dorpsstraat gaan. Vervolgens is Stedin op instigatie van [het drietal appellanten] in kort geding verplicht om de doorgang gedeeltelijk weer mogelijk te maken door een deel van de damwand te verwijderen, hetgeen Stedin heeft gedaan.
In de rechtsoverwegingen 2.1. tot en met 2.15. van het eindvonnis van 9 december 2015 van de rechtbank zijn meer feiten vastgesteld. Die feiten staan in hoger beroep eveneens vast.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
Stedin heeft in eerste aanleg in conventie gevorderd om voor recht te verklaren dat [het drietal appellanten] het deel van de steeg dat over Stedins grond loopt niet mag gebruiken en dat Stedin haar perceel weer mag afsluiten. [het drietal appellanten] heeft zich hiertegen verweerd door te stellen dat er een recht van buurweg in de zin van artikel 719 (oud) BW geldt en subsidiair een recht van erfdienstbaarheid van overpad.
3.2
In reconventie heeft [het drietal appellanten] in hoofdzaak gevorderd om bij vonnis haar recht van buurweg of erfdienstbaarheid vast te stellen, met veroordeling van Stedin tot herstel van de situatie tot die van begin 2010 en tot teruggave of vervanging van een hek, dat Stedin toen heeft verwijderd. Stedin heeft tegen de vorderingen in reconventie schriftelijk verweer gevoerd.
3.3
Na een comparitie van partijen heeft de rechtbank eindvonnis gewezen, waarin in conventie de vorderingen van Stedin zijn toegewezen, in reconventie die van [het drietal appellanten] zijn afgewezen en [het drietal appellanten] is veroordeeld in de proceskosten in conventie en in reconventie.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
[het drietal appellanten] heeft hoger beroep ingesteld. Zij beroept zich niet langer (subsidiair) op het bestaan van een recht van erfdienstbaarheid, maar uitsluitend nog op een recht van buurweg.
4.2
Stedin, die een transformatorhuis op haar perceel heeft staan, heeft erkend dat de rechtsvoorganger van [het drietal appellanten] , de heer [persoon A] , sinds 1966 gebruik heeft gemaakt van de steeg. Zij heeft aangevoerd dat dit gebruik berustte op ‘toestemming’ van PUEM, de toenmalige eigenaar van het perceel (zie bijv. § 21 dagvaarding in eerste aanleg). Stedin wijst ook nog op de overeenkomst, die PUEM en [persoon A] in 1975 met elkaar hebben gesloten (productie 5 bij conclusie van antwoord/eis).
Partijen zijn het erover eens dat deze laatstbedoelde overeenkomst in 2010 door Stedin is opgezegd, maar volgens [het drietal appellanten] is de buurweg daardoor niet opgeheven.
4.3
Vast staat dat [persoon A] te voet door de steeg ging. Hij had in zijn achtertuin enige tijd ook een carport staan en op in hoger beroep overgelegde foto’s (productie 2 bij memorie van grieven) valt te zien dat er auto’s in die achtertuin stonden. Ook blijkt uit een op 22-11-1976 gedateerde nota van de Dienst Publieke Werken van de gemeente De Bilt (productie 2 bij conclusie van antwoord/eis) dat gemeentemedewerkers zich herinnerden dat er toen al ongeveer dertig jaar lang met auto’s door de steeg werd gereden.
Hieruit maakt het hof op dat de bewoners/gebruikers van het pand [adres] sinds het midden van de jaren ’40 van de vorige eeuw niet alleen door de steeg hebben gelopen, maar ook met auto’s door de steeg hebben gereden.
Tevens is onweersproken dat [persoon A] de steeg heeft bestraat, ook waar het om de grond van PUEM/Stedin gaat, en dat hij het perceel van PUEM/Stedin op enig moment heeft afgesloten, door dwars op de rij-/looprichting van de steeg een hek te plaatsen. [persoon A] en PUEM/Stedin beschikten over de sleutel van het hek en hebben daarna de steeg gebruikt, wat betreft PUEM/Stedin om personeel van en naar het transformatorhuis te laten gaan.
4.4
Uit het vorenstaande blijkt dat de twee buren beiden gebruik maakten van de steeg. Voor het ontstaan van een buurweg als bedoeld in artikel 719 (oud) BW is dat echter niet voldoende. Daarvoor is tevens vereist dat de eigenaar de weg bestemt voor het gemeenschappelijk gebruik. Stedin bestrijdt dat PUEM dat heeft gedaan.
4.5
Het bestraten van de steeg, het plaatsen van het hek en de wijze waarop er vervolgens door [persoon A] en PUEM/Stedin gebruik werd gemaakt van het gedeelte van de steeg dat op de grond van PUEM/Stedin ligt, levert naar verkeersopvattingen bezit van het door [het drietal appellanten] gestelde recht van buurweg op, welk recht onder meer omvat dat daarover met een auto wordt gereden. Dit bezit levert het vermoeden op dat van de gestelde bestemming tot een buurweg sprake is (HR 15 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX9402). Het hanteren van dit jurisprudentiële vermoeden is, anders dan in het bestreden vonnis overwogen, niet in strijd met het in artikel 627 (oud) BW voorgeschreven
wettelijkevermoeden. Het wettelijke vermoeden houdt in dat eigendom vrij is (van beperkte rechten), terwijl hier nu juist is gebleken van een vermoeden van bezit van het recht van buurweg, dus van een beperking van de eigenaarsrechten. Overeenkomstig de rechtsregel van het arrest van de Hoge Raad zal het hof Stedin opdragen om tegenbewijs tegen dit jurisprudentiële vermoeden te leveren.
Indien Stedin gebruik van deze gelegenheid zal maken, zal [het drietal appellanten] daarbij de kans krijgen om nader bewijs bij te brengen. Het hof wijst haar erop dat zij daarvoor niet zonder meer een tweede kans zal krijgen, ook niet indien het hof bij later arrest zou oordelen dat Stedin het tegenbewijs heeft geleverd.
4.6
Slaagt Stedin niet in het tegenbewijs, dan zal het gestelde recht op buurweg vast staan. Een dergelijk recht kan niet eenzijdig door Stedin zijn beëindigd of gewijzigd. Haar besluit om haar personeel voortaan een andere route naar het transformatorhuis te laten nemen heeft niet tot opheffing van de buurweg geleid. Dat [persoon A] de overeenkomst uit 1975 en/of de opzegging daarvan in 2010 heeft opgevat of heeft moeten opvatten als voorstel(len) tot beëindiging van de buurweg, is door Stedin onvoldoende feitelijk onderbouwd. Bovendien kan op die manier het recht van buurweg ook al niet zijn beëindigd, omdat [persoon A] daarmee niet heeft ingestemd. De overeenkomst van 1975 ziet namelijk, mede blijkens de daarbij behorende tekening, op een ander gedeelte van PUEM’s perceel, en in 2010 heeft [persoon A] na de ontvangst van de opzeggingsbrief Stedin verzocht om een gesprek over de opzeggingsbrief, hetgeen Stedin heeft geweigerd. Indien [persoon A] het al bij deze weigering van Stedin heeft gelaten [het drietal appellanten] heeft dit bestreden dan mocht Stedin redelijkerwijze enkel uit dat stilzitten niet opmaken dat [persoon A] zich neerlegde bij de beëindiging.
4.7
In hoger beroep heeft [het drietal appellanten] vastgehouden aan haar vordering tot teruggave, dan wel vervanging van het hek, dat Stedin in 2010 heeft verwijderd. De vordering is bij het bestreden vonnis afgewezen omdat de heer [het drietal appellanten] had verklaard geen prijs te stellen op het hek (zie rechtsoverweging 4.13). Tegen dit oordeel heeft [het drietal appellanten] geen grief gericht, zodat de afwijzing van deze vordering zal worden bevestigd. Dit zal bij later arrest gebeuren.
4.8
Het hof wacht met verdergaande beslissingen op de bewijslevering.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
laat Stedin toe tot het leveren van tegenbewijs tegen het vermoeden dat het tracé van de steeg dat op haar perceel ligt een buurweg is, in de zin van artikel 719 (oud) BW;
bepaalt dat, indien Stedin
uitsluitendbewijs door bewijsstukken wenst te leveren, zij die stukken op de roldatum
22 augustus 2017in het geding dient brengen,
bepaalt dat, indien Stedin dat bewijs (ook) door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. H.E. de Boer, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat partijen vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte en tot het beantwoorden van vragen in staat is bij het getuigenverhoor aanwezig dienen te zijn, opdat hen naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen kunnen worden gesteld;
bepaalt dat Stedin het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van
beidepartijen, van hun advocaten en van de getuigen zal opgeven op de
roldatum 22 augustus 2017, waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat Stedin overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van het getuigenverhoor nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken vóór de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.L.R. Wefers Bettink, H.E. de Boer en W.C. Haasnoot en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 25 juli 2017.