ECLI:NL:GHARL:2017:6311

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 juli 2017
Publicatiedatum
24 juli 2017
Zaaknummer
15/01490
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Informatiebeschikking inzake verzwegen buitenlandse bankrekening en de gevolgen voor de belastingheffing

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die op 3 november 2015 een bezwaar tegen een informatiebeschikking van de Inspecteur ongegrond verklaarde. De Inspecteur had een informatiebeschikking vastgesteld met betrekking tot de voor het jaar 2010 op te leggen aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen, omdat belanghebbende geen informatie had verstrekt over een buitenlandse bankrekening bij de Kredietbank Luxembourg. De rechtbank oordeelde dat de Inspecteur terecht had geoordeeld dat het bezwaar kennelijk ongegrond was, en dat de informatiebeschikking terecht was genomen. Belanghebbende stelde dat hij niet over de gevraagde informatie beschikte en dat de Inspecteur niet had voldaan aan de beginselen van behoorlijk bestuur. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur voldoende redenen had om informatie te vragen en dat de informatiebeschikking in stand kon blijven. Het Hof herstelde een gebrek in de uitspraak op bezwaar door belanghebbende een nieuwe termijn te geven voor het voldoen aan de verplichtingen uit de informatiebeschikking. De kosten van rechtsbijstand werden vergoed aan belanghebbende, en het griffierecht werd door de Inspecteur vergoed. De uitspraak werd op 25 juli 2017 in het openbaar gedaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 15/01490
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 3 november 2015 nummer AWB 15/368, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Arnhem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De Inspecteur heeft ten name van belanghebbende een informatiebeschikking vastgesteld met betrekking tot de voor het jaar 2010 op te leggen aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV).
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak op bezwaar in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en belanghebbende een termijn gesteld van zes weken voor het voldoen aan de in de informatiebeschikking genoemde verplichtingen.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend, de Inspecteur een conclusie van dupliek.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2017.
1.7.
Op 7 maart 2017 heeft het Hof een tussenuitspraak (artikel 8:80a van de Algemene wet bestuursrecht; hierna Awb) gedaan (nr. 15/01490, ECLI:NL:GHARL:2017:2187). Aan deze tussenuitspraak is het proces-verbaal gehecht dat van de zitting is opgemaakt.
1.8.
Bij brief van 10 april 2017 heeft de Inspecteur nadere inlichtingen verstrekt (artikel 8:51b, eerste en tweede lid, van de Awb). Belanghebbende heeft hierop schriftelijk gereageerd bij brief van 12 mei 2017 (artikel 8:51b, derde lid, van de Awb).
1.9.
Bij brieven van 22 mei 2017 heeft het Hof partijen medegedeeld dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft (artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onderdeel c, van de Awb), dat het onderzoek wordt gesloten (artikel 8:57, derde lid, van de Awb) en dat schriftelijk uitspraak zal worden gedaan.

2.Vaststaande feiten

2.1.
De Inspecteur heeft informatie ontvangen over bij de Kredietbank Luxembourg te Luxemburg (hierna: KB‑Lux) aangehouden bankrekeningen.
2.2.
Op basis van deze informatie is een strafrechtelijke procedure tegen belanghebbende in gang gezet. Bij arrest van de strafkamer van het Hof van 21 december 2006 is belanghebbende veroordeeld voor het opzettelijk doen van onjuiste aangiften IB/PVV voor de jaren 1995 tot en met 1998. Het Hof heeft wettig en overtuigend bewezen geacht dat belanghebbende in die jaren heeft beschikt over een rekening bij KB-Lux.
2.3.
Op 10 juni 2011 heeft belanghebbende zijn aangifte IB/PVV 2010 ingediend. In de aangifte heeft belanghebbende geen (tegoeden op) buitenlandse bankrekening aangegeven.
2.4.
Bij brief van 11 november 2014 heeft de Inspecteur de gemachtigde van belanghebbende ervan in kennis gesteld dat hij zijn onderzoek naar het door belanghebbende in het buitenland aangehouden vermogen voortzet. Onder verwijzing naar artikel 47, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) heeft de Inspecteur belanghebbende via zijn gemachtigde gevraagd informatie te verstrekken over door belanghebbende in het buitenland aangehouden vermogen. In de brief is onder meer het volgende opgenomen:

Feiten
Ik beschik over de volgende gegevens waaruit blijkt dat uw cliënt en/of zijn partner tenminste één bankrekening aanhoud(t)en) of hebben aangehouden in het buitenland. Ik heb u hier al eerder schriftelijk over geïnformeerd.
Rekeningnummer: [00000]
Bank: Kredietbank Luxemburg
Saldo per 31-01-1994: Fl. 412.187 (€ 187.042) positief
De FIOD heeft de gegevens, vermeld op het microfiche over de rekeninghouder, vergeleken met onder andere gegevens van de Belastingdienst welke gebaseerd zijn op het bevolkingsregister. Uit die analyse komt uw cliënt naar voren als rekeninghouder(s).
Vragen
1. Is deze bankrekening in 2010 nog steeds door uw cliënt aangehouden?
2. Zo ja, wat was het saldo, inclusief onderliggende sub- en beleggingsrekeningen, op 1 januari en 31 december 2010?
3. Zo nee, waar wordt het eerder op de KBL-rekening gestalde vermogen in 2010 aangehouden?
4. Wat was het saldo van die andere rekeningen op 1 januari en 31 december 2010?
5. Indien niet langer vermogen in het buitenland wordt aangehouden, wanneer en op welke binnenlandse rekening is dit vermogen gestort of wanneer en waarvoor is het aangewend?
6. Ik verzoek u de bescheiden met betrekking tot de buitenlandse rekening(en)(in kopie) voor deze jaren te overleggen.”
2.5.
Met dagtekening 13 november 2014 heeft de gemachtigde van belanghebbende aan de Inspecteur geschreven:
“U vraagt naar de bekende weg.
Belanghebbende heeft aangifte gedaan.
Belanghebbende heeft volledig en juist aangifte gedaan van zijn inkomen en vermogen.
Belanghebbende beschikt niet over enige rekening, anders dan in zijn aangifte vermeld.”
2.6.
De Inspecteur is van oordeel dat belanghebbende niet adequaat op het verzoek heeft gereageerd en heeft met dagtekening 25 november 2014 ten name van belanghebbende een informatiebeschikking vastgesteld met betrekking tot de voor het jaar 2010 op te leggen aanslag in de IB/PVV.
2.7.
Belanghebbende heeft bij brief van 16 december 2014 bezwaar gemaakt tegen de informatiebeschikking en daarbij verzocht te worden gehoord voordat uitspraak op het bezwaar werd gedaan.
2.8.
In de uitspraak op bezwaar staat dat de Inspecteur van mening is dat het bezwaarschrift kennelijk ongegrond is en dat hij daarom ervan heeft afgezien belanghebbende in de gelegenheid te stellen te worden gehoord.
2.9.
Bij tussenuitspraak van 7 maart 2017 heeft het Hof geoordeeld dat horen ten onrechte achterwege is gebleven en de Inspecteur in de gelegenheid gesteld om belanghebbende te horen en het Hof binnen acht weken na de dagtekening van de uitspraak te berichten of en, zo ja, in hoeverre het hoorgesprek reden is voor wijziging van de uitspraak op bezwaar.
2.10.
Bij brief van 10 april 2017 heeft de Inspecteur het Hof laten weten dat het op 6 april 2017 gehouden hoorgesprek geen nieuwe gezichtspunten heeft opgeleverd en dat hij geen aanleiding ziet de uitspraak op bezwaar te herzien.

3.Geschil

3.1.
Tussen partijen is in geschil of de Inspecteur de informatiebeschikking terecht heeft gegeven en of hij bij het vaststellen daarvan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht heeft genomen. Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en die van de Inspecteur en tot vernietiging van de informatiebeschikking.
3.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Artikel 47 van de AWR geeft de inspecteur ruime bevoegdheden aan een belastingplichtige informatie te vragen. Het is slechts vereist dat het gevraagde op zichzelf beschouwd van belang kan zijn voor de belastingheffing van de betrokken belastingplichtige (HR 8 januari 1986, nr. 23.034, BNB 1986/128). Voor het bestaan van de verplichting gevraagde gegevens te verstrekken is voldoende dat de inspecteur zich in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat de gevraagde gegevens voor de belastingheffing van de betrokken belastingplichtige van belang zouden kunnen zijn (HR 18 april 2003, nr. 38122, ECLI:NL:HR:2003:AF7498, BNB 2003/268). Inzake door de inspecteur gestelde vragen naar een buitenlandse bankrekening is niet vereist dat als vaststaand kan worden aangenomen dat de belanghebbende in de desbetreffende jaren nog over de rekening beschikte; een redelijk vermoeden ter zake is voldoende (HR 1 november 2013, nr. 12/02792, ECLI:NL:HR:2013:1017, BNB 2013/255).
4.2.
De Rechtbank heeft – onder verwijzing naar de uitspraak van dit Hof met betrekking tot de voor het jaar 2009 vastgestelde informatiebeschikking (gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 16 december 2014, nr. 13/01226, ECLI:NL:GHARL:2014:9825) – geoordeeld dat de Inspecteur, gelet op (i) het strafrecht-arrest waarin voor de jaren 1995 tot en met 1998 is geoordeeld dat wettig en overtuigend is bewezen dat belanghebbende rekeninghouder bij KB-Lux is geweest, (ii) de vaststelling dat het gaat om een aanzienlijk saldo van meer dan fl. 100.000 en (iii) de ervaringsregel dat een aanzienlijk tegoed in het algemeen niet uit het vermogen van de rekeninghouder pleegt te verdwijnen, ook in het jaar 2010 nog een redelijk vermoeden heeft dat belanghebbende over vermogen beschikt en bevoegd is vragen te stellen op de voet van artikel 47 van de AWR. Nu deze vragen niet dan wel onvoldoende zijn beantwoord, is de informatiebeschikking terecht genomen. Voorts heeft de Rechtbank het oordeel van het Hof overgenomen, dat de Inspecteur in het onderhavige geval niet gehouden was zijn keuze om aan belanghebbende vragen te stellen nader te motiveren. Evenmin was de Inspecteur op grond van het zorgvuldigheidsbeginsel gehouden een onderzoek in te stellen naar het uitgavenpatroon en de mutaties in het vermogen van belanghebbende na 31 januari 1994.
4.3.
Het Hof neemt het oordeel van de Rechtbank en de daartoe door haar gebezigde gronden over en maakt die tot de zijne.
4.4.
In hoger beroep heeft belanghebbende aangevoerd dat hij niet tot tegenbewijs in staat is. Voor zover belanghebbende zich op het standpunt stelt dat hij op grond van artikel 47 van de AWR niet kan worden verplicht gegevens te verstrekken waarover hij niet beschikt en ook niet kan beschikken, heeft te gelden dat niet aannemelijk is geworden dat daarvan in de onderhavige situatie sprake is. Het zaaksdossier bevat geen enkele informatie over pogingen die belanghebbende zou hebben ondernomen om aan zijn verplichtingen te voldoen. Bovendien is niet aannemelijk dat belanghebbende de vragen om gegevens, niet zijnde bescheiden, niet zou kunnen beantwoorden.
4.5.
Voorts heeft belanghebbende aangevoerd dat de Inspecteur in strijd heeft gehandeld met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur door geen mededelingen te doen over onderzoeken die al dan niet hebben plaatsgevonden naar het uitgavenpatroon van belanghebbende.
4.6.
De Inspecteur is bij de uitoefening van de hem in artikel 47 van de AWR toegekende bevoegdheden gebonden aan de beginselen van behoorlijk bestuur (HR 8 januari 1986, nr. 23034, BNB 1986/128). Naar het oordeel van het Hof reiken deze beginselen niet zo ver dat de Inspecteur – alvorens hij vragen stelt dan wel een informatiebeschikking neemt – gehouden is informatie te verschaffen over de wijze waarop hij zijn onderzoek verder vormgeeft.
4.7.
Het Hof zal de informatiebeschikking in stand laten en belanghebbende op grond van artikel 27e, tweede lid, van de AWR een nieuwe termijn stellen voor het voldoen aan de in de informatiebeschikking genoemde verplichtingen.
SlotsomHet aan de uitspraak op bezwaar klevende gebrek is hersteld. Daarom is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

In de omstandigheid dat in de bezwaarfase ten onrechte geen hoorgesprek heeft plaatsgevonden ziet het Hof aanleiding de Inspecteur te gelasten het griffierecht te vergoeden en te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken.
Het Hof stelt de kosten van rechtsbijstand overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 990 voor de kosten in eerste aanleg (2 punten (beroepschrift, bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 495) en € 742,50 voor de kosten in hoger beroep (1,5 punten (hogerberoepschrift, schriftelijke inlichtingen)  wegingsfactor 1  € 495), ofwel in totaal op € 1.732,50.

6.Beslissing

Het Hof:
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
– stelt belanghebbende een termijn van zes weken, gerekend vanaf de dag nadat deze uitspraak onherroepelijk is geworden, voor het voldoen aan de in de informatiebeschikking genoemde verplichtingen,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.732,50,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 45 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 123 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van de Merwe, voorzitter, mr. R.F.C. Spek en mr. M.G.J.M. van Kempen, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is op 25 juli 2017 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd De voorzitter,
de uitspraak te ondertekenen.
(J. van de Merwe)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 25 juli 2017
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.