ECLI:NL:GHARL:2017:6114

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 juli 2017
Publicatiedatum
18 juli 2017
Zaaknummer
16/00726 en 16/00728
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing van Belgisch rustpensioen voor inwoner Nederland

In deze zaak gaat het om de belastingheffing van een Belgisch rustpensioen dat is ontvangen door een inwoner van Nederland, belanghebbende. De zaak is ontstaan na een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) en een aanslag premie Zorgverzekeringswet (Zvw) die door de Inspecteur aan belanghebbende is opgelegd voor het jaar 2013. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen, maar de Inspecteur heeft de bezwaren afgewezen. Hierop heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank Gelderland, die het beroep ongegrond verklaarde. Belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

De kern van het geschil is of het rustpensioen dat belanghebbende in 2013 heeft ontvangen, moet worden gerekend tot het belastbare inkomen, het premie-inkomen en het bijdrage-inkomen. Belanghebbende stelt dat het rustpensioen niet belastbaar is, terwijl de Inspecteur van mening is dat het rustpensioen terecht tot het belastbare inkomen is gerekend. Het Hof oordeelt dat belanghebbende binnenlandse belastingplichtige is en dat hij belastingplichtig is voor zijn volledige wereldinkomen, met uitzondering van bepalingen van internationaal belastingrecht.

Het Hof bevestigt dat het rustpensioen, dat voortvloeit uit werkzaamheden in loondienst in België, moet worden gerekend tot het belastbare inkomen uit werk en woning van belanghebbende. Het Hof wijst erop dat de belastingheffing door Nederland niet in strijd is met Europese regelgeving, aangezien de verordeningen enkel aanwijsregels voor sociale verzekeringen bevatten en geen invloed hebben op de heffing van directe belastingen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het hoger beroep van belanghebbende wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 16/00726 en 16/00728
uitspraakdatum:
18 juli 2017
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 17 mei 2016, nummers AWB 15/7024 en 15/7027, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Eindhoven(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2013 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en een aanslag premie Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) opgelegd. Daarbij is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken de bezwaren afgewezen.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 17 mei 2016 ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Daaropvolgend heeft belanghebbende een conclusie van repliek ingediend en de Inspecteur een conclusie van dupliek.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaken betrekking heeft alsmede de nadere stukken die nadien nog door belanghebbende zijn ingezonden.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2017 te Arnhem. Daarbij is verschenen en gehoord belanghebbende, tot bijstand vergezeld door zijn echtgenote. Namens de Inspecteur zijn verschenen [A] , [B] en [C] .
1.7
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende is geboren [in] 1941 en gehuwd met [D] (hierna: de echtgenote). Belanghebbende en zijn echtgenote wonen in Nederland.
2.2
Belanghebbende is van 1978 tot en met 1980, niet in overheidsdienst, in loondienst werkzaam geweest in België. Gedurende die periode woonden belanghebbende en zijn echtgenote in België. Op grond van zijn arbeid in loondienst heeft belanghebbende in de genoemde jaren in België een zogenoemd rustpensioen opgebouwd. De echtgenote heeft in de jaren dat zij met belanghebbende in België woonde geen arbeid in loondienst verricht en niet zelfstandig een recht op rust- en/of overlevingspensioen opgebouwd.
2.3
Het Belgische rustpensioen voor alleenstaanden of daarmee gelijkgestelden is gebaseerd op de looninkomsten van de gerechtigde en bedraagt – in beginsel – voor ieder jaar dat arbeid in loondienst is verricht 1/45ste maal 60 percent van het geherwaardeerde bruto-jaarloon. In het geval de echtgenoot of de echtgenote van een gerechtigde geen of weinig inkomen geniet, wordt een gezinspensioen uitgekeerd. In dat geval bedraagt het rustpensioen – in beginsel – voor ieder jaar dat arbeid in loondienst is verricht 1/45ste maal 75 percent van het geherwaardeerde bruto-jaarloon.
2.4
Belanghebbende heeft in 2013 van de Belgische Rijksdienst van Pensioenen een rustpensioen ontvangen van € 2.695 (hierna: rustpensioen). In het geval van belanghebbende is sprake van een gezinspensioen.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of het rustpensioen tot het belastbare inkomen, het premie-inkomen en het bijdrage-inkomen van belanghebbende moet worden gerekend.
3.2
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.
3.3
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraken van de Inspecteur en tot vermindering van de aanslagen IB/PVV en Zvw.
3.4
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Belanghebbende woont gedurende het gehele jaar 2013 in Nederland. Dit betekent dat hij binnenlandse belastingplichtige is (artikel 2.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001, hierna: de Wet IB). Uit het feit dat belanghebbende binnenlandse belastingplichtige is vloeit voort dat belanghebbende belastingplichtig is voor zijn volledige wereldinkomen, behoudens (bilaterale) bepalingen van internationaal belastingrecht. Daaruit vloeit tevens voort dat belanghebbende ingezetene is van Nederland en in Nederland verzekerd is voor de volksverzekeringen, waaronder – voor het jaar 2013 – de Algemene wet bijzondere ziektekosten (artikelen 2 en 5, eerste lid, onderdeel a, van de AWBZ en soortgelijke bepalingen voor de overige volksverzekeringswetten). Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Zvw is belanghebbende dan tevens verzekerd voor de Zvw.
4.2
Voor zover hier van belang zijn, op grond van artikel 18, paragraaf 1, onderdeel a, van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, pensioenen en andere soortgelijke beloningen die worden betaald aan een inwoner van Nederland ter zake van een vroegere dienstbetrekking, slechts in Nederland belastbaar.
4.3
De Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de sociale zekerheidsstelsels (hierna: de Vo 883/2004) en de daaraan voorafgaande Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971, betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de gemeenschap verplaatsen (hierna: de Vo 1408/71) bevatten slechts aanwijsregels op grond waarvan wordt bepaald van welke Lidstaat, met uitsluiting van iedere andere Lidstaat, de wetgeving inzake de sociale verzekeringen van toepassing is op personen die vallen binnen de personele werkingssfeer van die verordeningen. Anders dan belanghebbende kennelijk meent, bevatten die verordeningen geen bepalingen die van invloed zijn op de heffing van directe belastingen door de Lidstaten.
Ten aanzien van de belastingheffing
4.4
Gelet op de in 4.1 en 4.2 bedoelde belastingbepalingen heeft de Inspecteur het rustpensioen terecht tot het belastbare inkomen uit werk en woning van belanghebbende gerekend. Nu de aanspraak van belanghebbende op het rustpensioen verband houdt met, en is opgebouwd tijdens werkzaamheden die in loondienst zijn verricht en gesteld noch gebleken is dat die aanspraken overtreffen hetgeen naar Nederlandse maatstaven als een pensioenvoorziening kan worden aangemerkt, is sprake van inkomen uit vroegere dienstbetrekking dat op grond van artikel 10, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 tot het loon behoort en mitsdien, gelet op artikel 3.1, tweede lid, onderdeel b, van de Wet IB, ook tot het belastbare inkomen. Nu geen sprake is van in overheidsdienst in België verrichte werkzaamheden is bij de bepaling van de verschuldigde inkomstenbelasting terecht geen aftrek verleend ter voorkoming van dubbele belasting.
4.5
Anders dan belanghebbende meent, staat artikel 10, eerste lid, van de Vo 1408/71 niet aan de Nederlandse belastingheffing in de weg. De strekking van hetgeen aldaar is opgenomen – kort gezegd en voor zover van belang – dat uitkeringen bij ouderdom op generlei wijze kunnen worden verminderd op grond van het feit dat de rechthebbende is verhuisd naar een andere Lidstaat, betekent slechts dat bestaande rechten die in een Lidstaat zijn opgebouwd niet geheel of gedeeltelijk mogen worden teruggenomen bij, en enkel vanwege, een verhuizing naar een andere Lidstaat. Hetzelfde geldt voor hetgeen is opgenomen in Preambule 13 bij de Vo 883/2004, te weten dat moet worden gegarandeerd dat rechthebbenden en hun nabestaanden de verworven en in wording zijnde rechten en voordelen behouden. Ook die bepaling staat aan de Nederlandse belastingheffing niet in de weg nu, als gezegd, de beide verordeningen slechts aanwijsregels voor de sociale verzekeringen inhouden.
4.6
Het is niet in geschil dat het rustpensioen voortvloeit uit werkzaamheden die door belanghebbende zijn verricht en dat zijn echtgenote niet zelfstandig een rustpensioen heeft opgebouwd. Het rustpensioen is opgekomen bij en genoten door belanghebbende in de betekenis die de Wet IB daaraan geeft en behoort derhalve tot het belastbare inkomen uit werk en woning van belanghebbende en niet (deels) tot het belastbare inkomen uit werk en woning van zijn echtgenote (vgl. Hoge Raad 21 maart 2014, nr. 12/05924, ECLI:NL:HR:2014:633). Daaraan doet niet af dat sprake is van een zogenoemd gezinspensioen dat in omvang afhankelijk is van de – jaarlijks door de uitkeringsinstantie gecontroleerde – omstandigheden dat de echtgenote nog in leven is en geen inkomsten heeft. Ook is niet van belang dat het rustpensioen wordt gestort op een zogenoemde en/of-bankrekening van belanghebbende en zijn echtgenote. Nu geen sprake is van een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel kan toerekening aan de echtgenote op grond van enige bepaling in artikel 2.17 van de Wet IB evenmin plaatsvinden.
Ten aanzien van de premieheffing
4.7
Tussen partijen is terecht niet in geschil dat op grond van artikel 11, derde lid, onderdeel e, van de Vo 883/2004, Nederland is aangewezen als Lidstaat waarvan de wetgeving omtrent de sociale zekerheid van toepassing is.
4.8
Op grond van de in 4.1 genoemde verzekeringsbepalingen is belanghebbende verzekerd voor de volksverzekeringen. Op grond van artikel 6 van de Wet financiering sociale verzekeringen (hierna: Wfsv) is hij premieplichtig. De maatstaf van heffing is het premie-inkomen (artikel 7 Wfsv) waaronder wordt verstaan het belastbare inkomen uit werk en woning volgens hoofdstuk 3 van de Wet IB (artikel 8 Wfsv). Daartoe behoort, zoals hiervoor overwogen, ook het rustpensioen.
4.9
Belanghebbende is tevens verzekerd voor de Zvw (artikel 2 Zvw) en premieplichtig (artikel 41 Zvw). Van belanghebbende wordt een inkomensafhankelijke bijdrage geheven over een bijdrage-inkomen dat bestaat uit – onder meer – het loon uit (vroegere) dienstbetrekking (artikel 43, eerste en tweede lid, Zvw) waaronder, in dit geval, het rustpensioen.
4.1
Belanghebbende heeft verklaard dat hem geen medische verstrekkingen of voorzieningen zijn toegekend, noch dat hij andere prestaties heeft genoten die vallen onder de sociale zekerheid, waarvan de financiering ten laste van België komt. Het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 21 februari 1991, nr. C-140/88 (Noij), noopt derhalve niet tot een vermindering van het premie-inkomen of het bijdrage-inkomen (vgl. ook Hoge Raad 10 mei 1995, nr. 29 919, ECLI:NL:HR:1995:AA1494).
4.11
Al hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd tegen de opgelegde aanslagen stuit af op het vorenstaande. Het standpunt van de Inspecteur is juist.
4.12
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op het verzamelinkomen en de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
Slotsom
4.13
De uitspraak van de Rechtbank moet worden bevestigd.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P.M. Kooijmans, voorzitter, mr. A.I. van Amsterdam en mr. G.B.A. Brummer, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.
De beslissing is op
18 juli 2017in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen.
De voorzitter,
(J.P.M. Kooijmans)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 18 juli 2017
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.