ECLI:NL:GHARL:2017:604

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 januari 2017
Publicatiedatum
30 januari 2017
Zaaknummer
200.190.992/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie en ingangsdatum gewijzigde onderhoudsverplichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de wijziging van de partneralimentatie. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft verzocht om de door hem aan de vrouw verschuldigde bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud te wijzigen. De rechtbank had eerder bepaald dat de man vanaf 22 juli 2015 een bedrag van € 2.212,54 per maand moest betalen. De man stelt dat de ingangsdatum van de gewijzigde onderhoudsverplichting moet worden vastgesteld op 1 januari 2015, omdat hij vanaf die datum niet meer in staat was om de eerder vastgestelde alimentatie te betalen. De vrouw heeft dit betwist en stelt dat er geen relevante wijziging van omstandigheden is die een wijziging van de alimentatie rechtvaardigt.

Het hof heeft vastgesteld dat er inderdaad een relevante wijziging van omstandigheden heeft plaatsgevonden, waardoor een herbeoordeling van de alimentatie noodzakelijk is. Het hof heeft de ingangsdatum van de gewijzigde onderhoudsverplichting vastgesteld op 1 januari 2015, in plaats van de datum van indiening van het verzoekschrift. Het hof heeft ook geoordeeld dat de vrouw niet in staat is om de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn beroep en dat de man recht heeft op een lagere alimentatie, gezien zijn draagkracht. De vrouw is verplicht om de teveel ontvangen alimentatie terug te betalen aan de man. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.190.992/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/143125 / FA RK 15-1217)
beschikking van 24 januari 2017
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. T. Bijlsma, kantoorhoudend te Heerenveen,
en
[verweerster],
wonende te [B] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. P.B. Rietberg, kantoorhoudend te Groningen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 3 februari 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 2 mei 2016;
- het verweerschrift, ingekomen op 15 juni 2016;
- een journaalbericht van 21 september 2016 met bijlagen van mr. Bijlsma;
- een journaalbericht van 23 september 2016 met bijlage van mr. Rietberg.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 6 oktober 2016 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
Mr. Rietberg heeft ter zitting mede het woord gevoerd aan de hand van een door haar overgelegde pleitnotitie.
2.3
Het hof heeft - zoals ter zitting reeds is medegedeeld - geen kennis genomen van de inhoudelijke reactie op het verweerschrift, zoals gevoegd bij het journaalbericht van 21 september 2016 van mr. Bijlsma, wegens strijd met de goede procesorde, nu door de man op deze wijze een tweede schriftelijke ronde is genomen die hem door het hof niet gegeven is en daartegen door de wederpartij bezwaar is gemaakt. Mr. Bijlsma is door het hof in de gelegenheid gesteld om ter zitting naar voren te brengen wat zij van belang acht voor de te geven beslissing.
2.4
Na de mondelinge behandeling zijn met toestemming van het hof ingekomen een journaalbericht van 14 november 2016 van mr. Bijlsma en een journaalbericht van 14 november 2016 van mr. Rietberg. In deze journaalberichten geven partijen aan niet tot overeenstemming te zijn gekomen.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen zijn [in] 1998 in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Uit dit huwelijk zijn [C] ( [in] 1999) en [D] ( [in] 2001) geboren.
3.2
Bij beschikking van 11 januari 2012 heeft de (toenmalige) rechtbank Utrecht de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking op € 3.000,- per maand, de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie met ingang van 11 januari 2012 op € 687,- per kind per maand gesteld en bepaald dat de regeling, zoals tussen partijen is overeengekomen in het aan de beschikking gehechte en door de rechtbank gewaarmerkte convenant met ouderschapsplan, deel uitmaakt van de beschikking.
3.3
Het huwelijk van partijen is op 25 januari 2012 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 11 januari 2012 in de registers van de burgerlijke stand.
3.4
De man is nadien gehuwd met mw. [E] , uit welk huwelijk twee kinderen zijn geboren, namelijk [F] ( [in] 2012) en [G] ( [in] 2013).

4.De procedure in eerste aanleg

4.1
De man heeft de rechtbank bij inleidend verzoekschrift, binnengekomen bij de griffie van de rechtbank op 22 juli 2015, aangevuld c.q. gewijzigd bij akte, binnengekomen bij de griffie van de rechtbank op 30 november 2015, verzocht bij beschikking, voor zover nodig met wijziging van de beschikking van 26 februari 2014 en het daaraan gehechte echtscheidingsconvenant, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. primair: de door de man aan de vrouw verschuldigde bijdrage in de kosten voor haar levensonderhoud op nihil te stellen dan wel op een bedrag dat de rechtbank in goede justitie zal vaststellen en wel met ingang van 1 juni 2015, dan wel met ingang van de dag van indiening van dit verzoekschrift, dan wel met ingang van een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum;
subsidiair: de door de man aan de vrouw verschuldigde bijdrage in de kosten voor haar levensonderhoud vast te stellen op een bedrag ter hoogte van € 2.212,54 per maand en wel met ingang van 1 juni 2015, dan wel met ingang van de dag van indiening van dit verzoekschrift, dan wel met ingang van een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum;
2. de door de man aan de vrouw verschuldigde bijdrage in de kosten voor haar levensonderhoud over de periode van 1 januari 2015 tot aan de door de rechtbank te bepalen wijzigingsdatum vast te stellen op een bedrag ter hoogte van € 2.212,54 per maand;
3. te bepalen dat de door de vrouw vanaf 1 januari 2015 teveel ontvangen partneralimentatie door haar wordt terugbetaald aan de man.
4.2
De vrouw heeft verweer gevoerd bij verweerschrift, binnengekomen bij de griffie van de rechtbank op 17 augustus 2015.
4.3
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, de beschikking van de (toenmalige) rechtbank Utrecht van 26 februari 2008 (lees: 11 januari 2012) gewijzigd, in die zin dat de man met ingang van 22 juli 2015 een bedrag van € 2.212,54 per maand dient bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw en bepaald dat de vrouw de met ingang van 22 juli 2015 teveel ontvangen uitkering in haar levensonderhoud dient terug te betalen aan de man.

5.De verzoeken in hoger beroep

5.1
De man verzoekt het hof in hoger beroep, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de beschikking van 3 februari 2016 van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden te vernietigen, en opnieuw rechtdoende:
1. de verzoeken van de man zoals verwoord in zijn akte aanvulling c.q. wijziging van eis inzake het verzoek tot wijziging (nihilstelling) partneralimentatie alsnog volledig toe te wijzen, met dien verstande dat het betreft wijziging van de beschikking d.d. 11 januari 2012 en niet wijziging van de beschikking d.d. 26 februari 2014 (het hof leest: 26 februari 2008);
voorwaardelijk verzoek:
2. de tussen partijen in het aan de beschikking d.d. 11 januari 2012 gehechte ouderschapsplan en echtscheidingsconvenant overeengekomen bepaling ter zake het door de man als bijdrage in de kosten van de kinderen te storten bedrag op de kinderrekening te wijzigen, in die zin dat de man met ingang van de door het hof te geven beschikking dan wel met ingang van een door het hof te bepalen datum, rechtstreeks aan de vrouw een bijdrage in de kosten van de kinderen dient te voldoen ter hoogte van € 360,- per kind per maand.
5.2
De vrouw verzoekt het hof in haar verweerschrift om de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn beroep, aanvullend verzoek en voorwaardelijk verzoek, dan wel zijn beroep, aanvullend verzoek en voorwaardelijk verzoek af te wijzen en de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden d.d. 3 februari 2016 in stand te laten, alsmede de man te veroordelen in de kosten van dit geding en de procedure in eerste aanleg.

6.De motivering van de beslissing

6.1
In geschil is de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud.
de wijzigingsgrond
6.2
In hoger beroep staat tussen partijen niet ter discussie dat zich een relevante wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW, hetgeen een hernieuwde beoordeling rechtvaardigt.
de ingangsdatum van de gewijzigde onderhoudsverplichting
6.3
De vijfde grief van de man richt zich tegen de door de rechtbank tot uitgangspunt genomen ingangsdatum van de te wijzigen onderhoudsverplichting. De rechtbank heeft aangesloten bij de datum van indiening van het inleidend verzoek van de man, te weten: 22 juli 2015.
6.4
De man is van mening dat de ingangsdatum van de gewijzigde onderhoudsverplichting dient in te gaan op 1 januari 2015. Hij heeft dit als volgt onderbouwd. De man betaalde - sinds 2014 - in onderling overleg met de vrouw en conform artikel 3.6 van het convenant een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van € 2.212,54 per maand. Vervolgens is er in februari 2015 discussie ontstaan tussen partijen omdat de vrouw alsnog de (hogere) bijdrage van de man wilde ontvangen zoals die bij beschikking in 2012 is vastgesteld. De advocaat van de man heeft de vrouw bij brief van 13 mei 2015 aangeschreven dat na herberekening is gebleken dat de man onvoldoende draagkracht heeft om nog langer een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud te voldoen. Aangezien partijen er in onderling overleg niet uit zijn gekomen, heeft de man naar eigen zeggen uiteindelijk op 22 juli 2015 een wijzigingsverzoek moeten indienen. Hij verzoekt om de bijdrage over de periode van 1 januari 2015 tot 1 juni 2015 of de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift op een bedrag van € 2.212,54 per maand te bepalen en per 1 juni 2015 op nihil.
6.5
Het hof acht het onder de geschetste omstandigheden - welke niet, althans onvoldoende, door de vrouw zijn weersproken - redelijk om de ingangsdatum op 1 januari 2015 te bepalen. Daarbij komt dat - zoals de man terecht heeft betoogd - de behoefte van de vrouw door de rechtbank op een bedrag van € 2.212,54 per maand is gesteld, waartegen door de vrouw niet is geappelleerd. Er is derhalve geen sprake van een bijdrage die in overeenstemming met haar behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven. Van overige bezwaren tegen een eerdere ingangsdatum van de gewijzigde onderhoudsbijdrage is naar het oordeel van het hof niet gebleken.
het verzoek op grond van artikel 1:160 BW
6.6
Op grond van artikel 1:160 BW eindigt een verplichting van een gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen aan de wederpartij, wanneer deze opnieuw in het huwelijk treedt, een geregistreerd partnerschap aangaat dan wel is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren.
6.7
Voor een bevestigende beantwoording van de vraag of sprake is van een samenleving van de vrouw met een nieuwe partner in de zin van artikel 1:160 BW is vereist dat tussen de vrouw en haar partner een affectieve relatie van duurzame aard bestaat, die meebrengt dat zij elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Het uitzonderlijke en onherroepelijke karakter van de in artikel 1:160 BW besloten liggende sanctie vergt dat deze bepaling restrictief wordt uitgelegd, hetgeen meebrengt dat niet snel mag worden aangenomen dat is voldaan aan de door deze bepaling gestelde eisen voor de beëindiging van de verplichting levensonderhoud te verschaffen (vgl. HR 13 juli 2001, ECLI:NL:2001:ZC3603; HR 3 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5961).
6.8
De man stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat er aan de zijde van de vrouw sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 1:160 BW, nu zij al jarenlang (sinds 2010) een relatie heeft met dhr. [H] (hierna: nieuwe partner). Volgens de man blijkt uit diverse facebookberichten en uit de verklaringen van de kinderen daarover dat de nieuwe partner samen met de vrouw op vakantie gaat. Tevens verblijven de vrouw en haar nieuwe partner een groot deel van de tijd in elkaars woning. Volgens de man is sprake van wederzijdse verzorging tussen de vrouw en haar nieuwe partner en kan gesteld worden dat zij samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding hebben.
6.9
De vrouw heeft de stelling van de man gemotiveerd weersproken. Zij geeft aan niet samen te wonen met haar nieuwe partner. Haar nieuwe partner heeft een eigen woning, die hij deelt met zijn twee zonen van 14 jaar en 17 jaar die hun hoofdverblijf bij hem hebben. Alleen in het weekend of bij speciale gelegenheden zijn zij en haar nieuwe partner bij elkaar, aldus de vrouw. Zij zijn wel eens samen (met de kinderen) op vakantie geweest, maar tijdens die vakantie worden de kosten gedeeld zodat ieder de eigen kosten voor het eigen gezin draagt. Afgelopen zomer is de vrouw niet met haar nieuwe partner op vakantie geweest. De vrouw en haar nieuwe partner hebben een andersoortige vriendschap dan gebruikelijk is, onder meer omdat haar nieuwe partner veel ruimte voor zichzelf nodig heeft. Zij stelt bovendien dat geen sprake is van een gemeenschappelijke huishouding en een economische verbondenheid.
6.1
Het hof constateert dat niet ter discussie staat dat tussen de vrouw en haar nieuwe partner sprake is van een affectieve relatie van duurzame aard. Echter, de man heeft - mede gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw - niet aan zijn stelplicht in dit kader voldaan, nu hij niet, althans onvoldoende, heeft onderbouwd dat de vrouw en haar nieuwe partner elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Dit brengt met zich dat het beroep van de man op artikel 1:160 BW reeds om die reden strandt.
de behoefte en behoeftigheid van de vrouw
6.11
Het hof constateert dat de man niet zozeer de hoogte van de behoefte van de vrouw ter discussie stelt, maar wel dat zij nog langer behoefte heeft aan een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud (ook wel behoeftigheid genaamd).
6.12
De rechtbank heeft geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat de vrouw een hogere behoeftigheid heeft dan € 2.212,54 per maand. De vrouw heeft geen incidenteel hoger beroep ingesteld, zodat het hof in hoger beroep van dit bedrag als bovengrens van de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw uitgaat.
6.13
Hoewel door de man aanvankelijk is betoogd dat de vrouw volledig in eigen levensonderhoud kan voorzien, heeft hij ter zitting in hoger beroep desgevraagd verklaard niet van mening te zijn dat zij op dit moment meer dan het door haar in 2013 genoten inkomen ter hoogte van € 59.075,- bruto per jaar verdient c.q. kan verdienen. Partijen hebben - zo heeft de man gesteld - de door hem aan de vrouw te betalen bijdrage, aan de hand van voornoemd bruto jaarinkomen van de vrouw conform artikel 3.6 van het convenant, aangepast naar een (lager) bedrag van € 2.212,54 per maand. Het hof gaat er derhalve vanuit dat de behoefte van de vrouw aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud op dit bedrag kan worden gesteld.
6.14
Voorts dient te worden beoordeeld of de man in staat is om in deze resterende behoefte van de vrouw te kunnen voorzien.
de draagkracht van de man
* het inkomen
6.15
Het hof zal bij de beoordeling van de draagkracht van de man uitgaan van het inkomen ter hoogte van € 172.261,- per jaar zoals dat door hem is opgenomen in de draagkrachtberekening die gevoegd is als productie 41 bij journaalbericht van 21 september 2016 van mr. Bijlsma, nu daarop ter zitting in hoger beroep namens de vrouw nadrukkelijk gewezen is.
* de kosten kinderopvang
6.16
De man stelt zich in zijn eerste grief op het standpunt dat de rechtbank bij de beoordeling van zijn draagkracht ten onrechte de netto kinderopvangkosten ten behoeve van [F] en [G] bij helfte tussen hem en zijn echtgenote heeft gedeeld. Volgens hem bedraagt zijn aandeel in de kinderopvangkosten - naar rato van de inkomens van hem en zijn echtgenote - 64%, zodat daarmee bij de beoordeling van zijn draagkracht rekening dient te worden gehouden.
6.17
De vrouw is van mening dat niet van een andere verdeelsleutel dient te worden uitgegaan, nu geen rekening is gehouden met het inkomen van de echtgenote van de man, de echtgenote van de man recht heeft op de inkomensafhankelijke combinatiekorting en onduidelijk is of de echtgenote van de man aanspraak kan maken op kindgebonden budget en zo ja, hoe hoog deze aanspraak is.
6.18
Het hof constateert dat de rechtbank bij de beoordeling van de draagkracht van de man is uitgegaan van een bedrag van € 936,- per maand aan kinderopvangkosten. Tegen de hoogte van dit bedrag is niet gegriefd.
6.19
Evenals de rechtbank ziet het hof ten aanzien van de kinderopvangkosten van de man en zijn echtgenote geen aanleiding een andere verdeelsleutel toe te passen, nu in het rapport Alimentatienormen het volgende staat vermeld:
Bij een nieuwe partner met eigen inkomsten is het uitgangspunt dat deze daarmee in eigen onderhoud kan voorzien. Op grond van dit uitgangspunt blijft dit inkomen buiten de draagkrachtberekening. De partner wordt als het ware als een zelfstandige economische eenheid beschouwd. De helft van de woonkosten en van andere gezamenlijke lasten wordt aan de partner toegerekend en voor wat betreft de toepassing van de bijstandsnorm en het draagkrachtpercentage wordt de nieuwe partner buiten beschouwing gelaten.
Weliswaar heeft de man in zijn beroepschrift gesteld dat met andere gezamenlijke lasten niet de kinderopvangkosten worden bedoeld, doch het hof volgt hem daarin niet. Derhalve zal het hof bij de beoordeling van de draagkracht van de man uitgaan van een bedrag van € 936,- per maand aan kinderopvangkosten.
* de bijdrage in de kosten van de kinderen
6.2
In zijn tweede grief stelt de man de door de rechtbank tot uitgangspunt genomen kosten van [C] en [D] ter discussie. De man betaalt, naar eigen zeggen, een (geïndexeerde) bijdrage in de kosten van [C] en [D] ter hoogte van € 720,- per kind per maand, derhalve in totaal € 1.440,- per maand. Dit bedrag stort hij naar een speciaal daarvoor geopende kindrekening. Beide partijen ontvangen vanaf de kindrekening bedragen om in de kosten van [C] en [D] te voldoen. De man is van mening dat de rechtbank ten onrechte het bedrag van € 500,- per maand dat hij vanaf de kindrekening ontvangt, in mindering heeft gebracht op de door hem betaalde kosten van [C] en [D] nu hij dit bedrag dient aan te wenden om in de kosten van [C] en [D] te voorzien.
6.21
Hoewel de vrouw een en ander heeft betwist, is het hof - met de man - van oordeel dat bij de beoordeling van de draagkracht van de man rekening dient te worden gehouden met een bedrag van € 1.440,- per maand aan kosten van de man voor [C] en [D] . Partijen zijn een co-ouderschapsregeling overeengekomen. Zij zullen derhalve beiden het bedrag dat zij van de speciaal daarvoor geopende kindrekening (retour) ontvangen aanwenden om in de kosten van [C] en [D] te voorzien. Het vorenstaande brengt met zich dat onder post 141 van de draagkrachtberekening van de man rekening zal worden gehouden met een bedrag van € 2.378,- per maand, te weten: € 1.440,- per maand aan kosten voor [C] en [D] en € 938,- per maand (€ 469,- x 2) aan kosten voor [F] en [G] .
6.22
Aangezien de tweede grief van de man slaagt, komt het hof niet (meer) toe aan het voorwaardelijk verzoek van de man.
* de rente en aflossing op de lening
6.23
De man is het niet eens met de beslissing van de rechtbank om bij de beoordeling van zijn draagkracht geen rekening te houden met de rente en aflossing op de onderhandse lening, die hij is aangegaan voor de verbouwing van de woning en de tuin. Blijkens zijn laatste draagkrachtberekening is hij van mening dat met een bedrag van € 323,- per maand aan rente en aflossing op de lening rekening behoort te worden gehouden bij de beoordeling van zijn draagkracht, nu dit deel van de lening is aangewend voor de noodzakelijke kosten voor verbouwing van de woning en de tuin.
6.24
De vrouw stelt zich op het standpunt dat uit het bouwkundig rapport uit 2012 blijkt van noodzakelijke kosten voor de woning ter hoogte van € 23.339,60. De man heeft bij overname van de woning een bedrag van € 20.000,- van de vrouw ontvangen. De vrouw is van mening dat de man de noodzaak voor het aangaan van de onderhandse lening derhalve onvoldoende heeft onderbouwd. Ter zitting in hoger beroep is namens de vrouw daaraan toegevoegd dat de man en zijn echtgenote een gezamenlijk netto inkomen van € 13.084,- per maand genieten, zodat de noodzaak voor het aangaan van een dergelijke lening voor al dan niet noodzakelijke kosten van de woning en de tuin niet is gebleken.
6.25
Het hof is van oordeel dat de man - mede gelet op de gemotiveerde betwisting van de vrouw - niet, althans voldoende heeft onderbouwd dat het noodzakelijk was om een onderhandse lening af te sluiten voor de verbouwing van de woning en de tuin. Derhalve zal het hof geen rekening houden met de door de man gestelde bedrag aan rente en aflossing op de lening.
* de niet-bestreden posten
6.26
Voor zover er in de door de man (gevoegd als productie 41 bij journaalbericht van 21 september 2016 van mr. Bijlsma) overgelegde draagkrachtberekening andere bedragen staan vermeld bij posten waartegen geen grieven zijn gericht dan wel waar ter zitting geen beroep op is gedaan, zal het hof daarop geen acht slaan. Immers, het ligt op de weg van de man als verzoekende/appellerende partij om door hem beoogde wijzigingen in posten ten opzichte van de aan de bestreden beschikking gehechte draagkrachtberekening uitdrukkelijk onder de aandacht van het hof te brengen.
de draagkrachtberekening van de man
6.27
Gelet op het vorenstaande en in aanmerking genomen de niet-bestreden posten zoals opgenomen in de aan de bestreden beschikking gehechte draagkrachtberekening, heeft het hof de draagkracht van de man berekend. Uit de in kopie aangehechte en door de griffier gewaarmerkte draagkrachtberekening - berekend aan de hand van de tarieven 2015-1 - volgt dat de man in staat is om een bijdrage van € 693,- netto per maand, derhalve € 1.443,- bruto per maand, te voldoen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.
6.28
Het hof heeft geconstateerd dat de man verzoekt om de bijdrage over de periode van 1 januari 2015 tot 1 juni 2015 of de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift (derhalve 22 juli 2015) op een bedrag van € 2.212,54 per maand te bepalen en met ingang van 1 juni 2015 of de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift op een bedrag dat gelegen is tussen voornoemd bedrag (als bovengrens) en nihil (als ondergrens). Het hof acht het redelijk om de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage over de periode van 1 januari 2015 tot 1 juni 2015 - conform het verzoek van de man daartoe - op € 2.212,54 per maand te bepalen en over de periode met ingang van 1 juni 2015 op € 1.443,- bruto per maand te bepalen, aangezien de draagkracht van de man de reden voor de verdere verlaging van de bijdrage is en de vrouw in ieder geval vanaf 1 juni 2015 daarmee rekening had kunnen houden, nu de advocaat van de man haar reeds op 13 mei 2015 daaromtrent heeft aangeschreven.
6.29
Het vorenstaande brengt met zich dat er door de onderhavige beschikking voor de vrouw een terugbetalingsverplichting zal ontstaan. Gesteld noch gebleken is dat de vrouw niet in staat is om aan deze terugbetalingsverplichting te voldoen. Derhalve zal het hof - conform het verzoek van de man daartoe - bepalen dat de vrouw de met ingang van 1 januari 2015 teveel ontvangen c.q. geïncasseerde bijdragen in de kosten van haar levensonderhoud aan de man dient terug te betalen.
de proceskosten
6.3
Het hof ziet, zonder nadere toelichting van de vrouw op dit punt, onvoldoende aanleiding af te wijken van het gebruikelijke uitgangspunt om de proceskosten in beide instanties tussen gewezen echtgenoten te compenseren, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.

7.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als na te melden.

8.De beslissing

Het gerechtshof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 3 februari 2016;
wijzigt de beschikking van de rechtbank Utrecht van 11 januari 2012 alsmede het daaraan gehechte en gewaarmerkte convenant voor wat betreft de hoogte van de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en bepaalt dat de man aan de vrouw over de periode van 1 januari 2015 tot 1 juni 2015 als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 2.212,54 per maand en met ingang van 1 juni 2015 € 1.443,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de vrouw de met ingang van 1 januari 2015 teveel ontvangen c.q. geïncasseerde bijdragen in de kosten van haar levensonderhoud aan de man dient terug te betalen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.G. Idsardi, voorzitter, mr. M.P. den Hollander en mr. I.A. Vermeulen, bijgestaan door mr. R.J. Krist als griffier, uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 24 januari 2017.