In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen de Staat der Nederlanden, naar aanleiding van een kort geding dat betrekking heeft op de ontruiming van een pand in Utrecht. [appellant] heeft het pand, gelegen aan [adres], gekraakt en vordert in hoger beroep vernietiging van het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 21 september 2016, waarin de Staat is toegestaan om over te gaan tot ontruiming. De zaak draait om de vraag of er sprake is van een spoedeisend belang bij het gevraagde ontruimingsverbod, nu [appellant] het pand inmiddels heeft verlaten. Het hof oordeelt dat er geen spoedeisend belang meer is, omdat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij opnieuw in het pand zou willen wonen.
Daarnaast wordt de proportionaliteit van de ontruiming beoordeeld. Het hof verwijst naar de relevante jurisprudentie, waaronder een uitspraak van de Hoge Raad van 28 oktober 2011, en concludeert dat de belangen van de Staat bij ontruiming zwaarder wegen dan de belangen van [appellant]. De grieven van [appellant] worden verworpen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank. Tevens wordt [appellant] veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep, die zijn vastgesteld op € 718,-- voor griffierecht en € 894,-- voor salaris advocaat. Het arrest is uitgesproken op 11 juli 2017.