ECLI:NL:GHARL:2017:5831

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 juli 2017
Publicatiedatum
7 juli 2017
Zaaknummer
21-003458-13
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fraude door medewerker van de Belastingdienst in criminele organisatie met valsheid in geschrift en oplichting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 11 juli 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een medewerker van de Belastingdienst, die werd beschuldigd van betrokkenheid bij een criminele organisatie en het plegen van valsheid in geschrift en oplichting. De verdachte had samen met medeverdachten valse wijzigingsformulieren ingediend bij de Belastingdienst, waardoor onterecht een bedrag van € 432.183,- werd uitbetaald aan rekeningen die niet aan de rechtmatige ondernemers toebehoorden. De verdachte, die als ambtenaar toegang had tot vertrouwelijke informatie, maakte misbruik van zijn positie om deze fraude te faciliteren. Tijdens de rechtszaak werd vastgesteld dat de verdachte ook betrokken was bij het witwassen van de verkregen gelden en dat hij deel uitmaakte van een organisatie die zich richtte op het plegen van deze misdrijven. Het hof oordeelde dat de verdachte opzettelijk en met voorbedachten rade handelde, en dat hij zijn ambtelijke positie misbruikte om de strafbare feiten te plegen. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden, met aftrek van voorarrest. Het hof oordeelde dat de verdachte niet alleen verantwoordelijk was voor de valsheid in geschrift, maar ook als oprichter en leider van de criminele organisatie kan worden aangemerkt. De verbeurdverklaring van de in beslag genomen goederen werd ook bevestigd, met uitzondering van een bedrag van € 69.600,- dat als spaargeld van de verdachte werd aangemerkt.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-003458-13
Uitspraak d.d.: 11 juli 2017
TEGENSPRAAK
Promis

Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 21 januari 2013 met parketnummer 17-980000-11 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
wonende te [woonplaats]

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

De rechtbank heeft verdachte ter zake van het onder 1, 2, 4 en 5 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden, met aftrek van voorarrest. Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde feit is de dagvaarding nietig verklaard. De inbeslaggenomen goederen zijn verbeurdverklaard, behalve voor wat betreft het inbeslaggenomen geldbedrag van € 69.600. Ten aanzien daarvan is de bewaring ten behoeve van de rechthebbende bevolen.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 17 februari 2015, 27 september 2016, 12 en 13 juni 2017 en 27 juni 2017 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte ter zake van de onder 1, 2, 4 en 5 ten laste gelegde feiten tot een gevangenisstraf voor de duur van 32 maanden, met aftrek van voorarrest. De op de beslaglijst onder 1 tot en met 53 en 57 vermelde goederen dienen te worden verbeurdverklaard. Van het onder 54 vermelde geldbedrag dient een bedrag van € 33.257,- te worden teruggegeven aan verdachte, het overige dient te worden verbeurdverklaard. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte naar voren is gebracht.

Rechtsbijstand

Verdachte had in de procedure in hoger beroep aanvankelijk bijstand van een rechtsgeleerd raadsman. Op zeker moment is aan die bijstand een einde gekomen. Vanaf dat moment heeft verdachte zelf de verdediging gevoerd. Die kwestie is uitdrukkelijk aan de orde geweest op de regiezitting van 27 september 2016. In het proces-verbaal van die zitting is daarover het volgende opgenomen:
"Ik heb besloten mijn verdediging zelf te voeren. Ik ben her en der te rade gegaan voor rechtsbijstand. Mij is gebleken dat dit financieel niet uit kan bij veel kantoren vanwege de omvang van de zaak. Mr. Canoy heeft mij in de eerdere regiefase bijgestaan. Daarna bemerkte ik dat mr. Canoy onvoldoende tijd had zich in de zaak te verdiepen. Ik voorzie een dergelijk probleem ook met een opvolgende advocaat. Ik heb er geen vertrouwen in dat men voldoende tijd voor mij kan vrijmaken.
U houdt mij voor dat er heel wat op het spel staat gelet op het veroordelende vonnis van de rechtbank. Daar ben ik mij van bewust. Aan de ene kant is het niet slim wat ik doe. Aan de andere kant is het zo dat niemand zo gemotiveerd is als ik. De hulp die ik van een opvolgende advocaat zou ontvangen zou schijnhulp zijn. Daarom heb ik van twee kwaden het minste gekozen en dat is mezelf verdedigen.
U houdt mij voor dat uit het psychologisch rapport dat omtrent mij is opgemaakt blijkt dat ik volledig toerekeningsvatbaar ben.
Ik stel mij op het standpunt dat ik in staat ben mijn verdediging te voeren. Ik ben de weg zogezegd niet kwijt. Ik was controleambtenaar bij de belastingdienst en kwam in die hoedanigheid bij bedrijven over de vloer. Ik had altijd goede beoordelingen.
U houdt mij tot slot voor dat mocht ik, op welk moment dan ook in de procedure, tot de conclusie komen dat ik bijstand wil ontvangen van een advocaat, ik mij hiervoor tot het hof kan wenden. Ik heb uw aanbod gehoord."
Bij de aanvang van de inhoudelijke behandeling van de zaak op de zitting van 12 juni 2017 is de kwestie van de rechtsbijstand opnieuw aan de orde gesteld. Verdachte is gebleven bij zijn keuze zelf zijn verdediging te voeren. Wel heeft hij nog aangevoerd dat hij liefst een gekozen advocaat zou hebben die hij zelf betaalt en dat hij in beginsel in staat is een advocaat zelf te betalen omdat hij spaargeld heeft ter hoogte van € 69.600,-, maar dat op dat spaargeld beslag ligt en hij er dus niet over kan beschikken.
Bij de beantwoording van de vraag of in deze zaak tot een eindoordeel mag worden gekomen zonder dat de verdachte voorzien is van rechtsbijstand wordt het volgende voorop gesteld. Daargelaten de vraag of verdachte als gevolg van het beslag op het door hem als "spaargeld" aangemerkte bedrag al dan niet een gekozen raadsman zou kunnen inschakelen geldt dat hij, hoe dan ook, recht heeft op een toegevoegd raadsman. Daarvan is in het begin van deze procedure in hoger beroep ook sprake geweest. Ondanks die toevoeging heeft verdachte het recht ervoor te kiezen afstand te doen van het recht nog langer gebruik te maken van de diensten van de toegevoegde advocaat. Dan zal de rechter echter erop moeten toezien dat door die keuze aan het recht op een eerlijk proces van verdachte niet wordt tekortgedaan. In een zodanig geval zal de rechter zich ervan moeten vergewissen dat de afstand van rechtsbijstand ondubbelzinnig, desbewust en vrijwillig is gedaan [1] .
Uit de verklaringen van verdachte op 27 september 2016 en 12 juni 2017 blijkt dat verdachte weloverwogen, geheel vrijwillig en ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van het (verdere) recht op rechtsbijstand. Verdachte heeft aan de door hem zelf gevoerde verdediging voorts op alleszins ter zake doende wijze inhoud gegeven. Dat blijkt uit de stukken die hij voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling aan het hof heeft doen toekomen, inclusief alle daarbij gevoegde digitale bestanden, en de wijze waarop hij zijn verdediging heeft gevoerd in alle fasen van deze procedure in hoger beroep. Het is op basis van deze vaststellingen dat het hof het verantwoord en in overeenstemming met de eisen van een eerlijk proces heeft geoordeeld deze zaak af te doen op basis van de door verdachte zelf gevoerde verdediging.

Ontvankelijkheid van het hoger beroep

Voor zover het hoger beroep van verdachte is gericht tegen de nietigverklaring van de dagvaarding ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde feit, kan hij daarin, met toepassing van artikel 416 lid 2 Wetboek van Strafvordering, niet worden ontvangen. Van de kant van verdachte zijn op dit punt immers geen grieven ontwikkeld en ambtshalve oordeelt het hof geen gronden aanwezig die inhoudelijke behandeling, beginnend met de kwestie van de nietigheid van de dagvaarding, noodzakelijk maken.

Het vonnis waarvan beroep

Het hof zal het vonnis waarvan beroep - voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing komt en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is - voor zover in hoger beroep van belang - ten laste gelegd dat:
1:
hij, op één of meer tijdstip(pen), in of omstreeks de periode van 20 juli 2010 tot en met 6 september 2010, te [plaats 1] en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met één of meer natuurlijke perso(o)n(en), althans alleen,
A. Een formulier 'Wijziging rekeningnummer ondernemers' ten name van maatschap [onderneming 1] ; (vindplaats document, D - 001) en/of
B. Een formulier 'Wijziging rekeningnummer ondernemers' ten name van [onderneming 2] ; (vindplaats document, D - 002) en/of
C. Een formulier 'Wijziging rekeningnummer ondernemers' ten name van [onderneming 3] ; (vindplaats document, D - 003) en/of
D. Een formulier 'Wijziging rekeningnummer ondernemers' ten name van [onderneming 4] ; (vindplaats document, D - 004) en/of
E. Een formulier 'Wijziging rekeningnummer ondernemers' ten name van [onderneming 5] ; (vindplaats document, D - 066) en/of
F. Een brief (volgens opdruk) afkomstig van de belastingdienst en gericht aan [betrokkene onderneming 2] ; (vindplaats document, D - 005) en/of
G. Een brief (volgens opdruk) afkomstig van de belastingdienst en gericht aan [betrokkene onderneming 5] ; (vindplaats document, D - 067) en/of
H. Een contract (volgens opdruk) tussen [naam 1] en [bedrijf opslagruimte] ; (vindplaats document, D - 037)
- (elk) zijnde een geschrift bestemd om tot bewijs van enig feit te dienen -
valselijk heeft opgemaakt en/of heeft vervalst en/of valselijk heeft doen opmaken en/of vervalsen, immers heeft hij, verdachte, en/of één of meer van zijn mededader(s) (telkens) valselijk - in strijd met de waarheid - op/in dat/die geschrift(en)
A. Vermeld dat maatschap [onderneming 1] haar rekeningnummer wilde wijzigen in [rekeningnummer 1] en/of een handtekening geplaatst welke door moest gaan voor de handtekening van [betrokkenen onderneming 1] , althans een nagebootste of gefingeerde handtekening; en/of
B. Vermeld dat [onderneming 2] haar rekeningnummer wilde wijzigen in [rekeningnummer 1] en/of een handtekening geplaatst welke door moest gaan voor de handtekening van [betrokkene onderneming 2] , althans een nagebootste of gefingeerde handtekening; en/of
C. Vermeld dat [onderneming 3] zijn rekeningnummer wilde wijzigen in [rekeningnummer 2] en/of een handtekening geplaatst welke door moest gaan voor de handtekening van [betrokkene onderneming 3] , althans een nagebootste of gefingeerde handtekening; en/of
D. Vermeld dat [onderneming 4] zijn rekeningnummer wilde wijzigen in [rekeningnummer 3] en/of een handtekening geplaatst welke door moest gaan voor de handtekening van [betrokkene onderneming 4] , althans een nagebootste of gefingeerde handtekening; en/of
E. Vermeld dat [onderneming 5] haar rekeningnummer wilde wijzigen in [rekeningnummer 4] en/of een handtekening geplaatst welke door moest gaan voor de handtekening van [betrokkene onderneming 5] , althans een nagebootste of gefingeerde handtekening; en/of
F. Vermeld dat [betrokkene onderneming 2] mogelijk een foutief systeembericht ontvangt dat het rekeningnummer van [onderneming 2] is gewijzigd en/of het rekeningnummer van [onderneming 2] niet wordt gewijzigd en/of de brief afkomstig is van de belastingdienst/Centrale administratie en/of de brief in een geautomatiseerd proces is vervaardigd; en/of
G. Vermeld dat [betrokkene onderneming 5] mogelijk een foutief systeembericht ontvangt dat het rekeningnummer van [onderneming 5] is gewijzigd en/of het rekeningnummer van [onderneming 5] niet wordt gewijzigd en/of de brief afkomstig is van de belastingdienst/Centrale administratie en/of de brief in een geautomatiseerd proces is vervaardigd; en/of
H. De naam en/of adresgegevens van [naam 1] geplaatst en/of een handtekening geplaatst welke door moest gaan voor de handtekening van [naam 1] , althans een nagebootste of gefingeerde handtekening; zulks (telkens) met het oogmerk om dat/die geschrift(en) als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;
zulks terwijl hij, verdachte, door het begaan van één of meer van bovengenoemde strafba(a)r(e) feit(en) een bijzondere ambtsplicht heeft geschonden, of bij het begaan van één of meer van bovengenoemde strafba(a)r(e) feit(en) gebruik heeft gemaakt van macht en/of gelegenheid en/of middelen hem door zijn ambt geschonken.
2:
hij, op of omstreeks 22 juli 2010 en/of 23 juli 2010 en/of 26 juli 2010, althans in de periode van 1 tot en met 30 juli 2010, te [plaats 2] en/of [plaats 1] en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met één of meer natuurlijke perso(o)n(en), althans alleen, (telkens) met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen,
door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of door één of meer listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, de belastingdienst heeft bewogen tot de afgifte van één of meer geldbedrag(en) (tot een totaal van ongeveer EUR 432.183), in elk geval enig goed,
hierin bestaande dat verdachte (telkens) tezamen met één of meer van zijn mededader(s), althans alleen, met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven -
vier, althans één of meer(dere), opzettelijk valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid opgemaakte formulier(en) 'Wijziging rekeningnummer ondernemers', ten name van:
- Maatschap [onderneming 1] ; en/of
- [onderneming 2] ; en/of
- [onderneming 3] ; en/of
- [onderneming 4] , heeft ingeleverd/ingezonden bij/naar, althans doen toekomen aan (de) Inspecteur(s) der belastingen of de belastingdienst, waardoor de belastingdienst werd bewogen tot bovenomschreven afgifte;
zulks terwijl hij, verdachte, door het begaan van één of meer van bovengenoemde strafba(a)r(e) feit(en) een bijzondere ambtsplicht heeft geschonden, of bij het begaan van één of meer van bovengenoemde strafba(a)r(e) feit(en) gebruik heeft gemaakt van macht en/of gelegenheid en/of middelen hem door zijn ambt geschonken.
4:
hij, op één of meer tijdstippen, in of omstreeks de periode van 8 augustus 2010 tot en met heden, te [plaats 1] en/of [plaats 3] en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer natuurlijke perso(o)n(en), althans alleen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt,
immers heeft hij, verdachte, en/of één of meer van zijn mededader(s) toen en daar krachtens die gewoonte, (telkens) van één of meer geldbedrag(en) en/of gouden siera(a)d(en) en/of gouden munt(en), althans enig(e) voorwerp(en), de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of de verplaatsing verborgen en/of verhuld en/of verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende(n) was/waren op dat/die geldbedrag(en) en/of gouden siera(a)d(en) en/of gouden munt(en), althans enig(e) voorwerp(en) en/of verborgen en/of verhuld wie dat/die geldbedrag(en) en/of gouden siera(a)d(en) en/of gouden munt(en), althans enig(e) voorwerp(en) voorhanden heeft/hebben gehad,
terwijl hij, verdachte, en/of één of meer van zijn mededader(s) wist(en) dat dat/die geldbedrag(en) en/of gouden siera(a)d(en) en/of gouden munt(en), althans enig(e) voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf; en/of dat/die geldbedrag(en) en/of gouden siera(a)d(en) en/of gouden munt(en), althans enig(e) voorwerp(en) verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of omgezet of van genoemd(e) geldbedrag(en) en/of gouden siera(a)d(en) en/of gouden munt(en), althans enig(e) voorwerp(en) gebruik gemaakt, terwijl hij, verdachte, en/of één of meer van zijn mededader(s) wist(en) dat dat/die geldbedrag(en) en/of gouden siera(a)d(en) en/of gouden munt(en), althans enig(e) voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
zulks terwijl hij, verdachte, door het begaan van één of meer van bovengenoemde strafba(a)r(e) feit(en) een bijzondere ambtsplicht heeft geschonden, of bij het begaan van één of meer van bovengenoemde strafba(a)r(e) feit(en) gebruik heeft gemaakt van macht en/of gelegenheid en/of middelen hem door zijn ambt geschonken.
5:
hij, op één of meer tijdstippen, in of omstreeks de periode van 1 april 2010 tot en met 28 februari 2011, te [plaats 1] en/of [plaats 3] en/of elders in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie waarvan behalve hij, verdachte,
- [medeverdachte 2] ; en/of
- [medeverdachte 1] ; en/of
- (een) ander(en),

al dan niet in wisselende samenstelling, deel uitmaakte(n), welke organisatie tot oogmerk had het plegen van één of meer misdrij(f)(ven), te weten:

- het plegen van valsheid in geschrift (als bedoeld in artikel 225, lid 1 van het Wetboek van Strafrecht); en/of
- het plegen van oplichting (als bedoeld in artikel 326 Wetboek van Strafrecht); en/of
- het plegen van witwassen (als bedoeld in artikel 420bis/ter/quater Wetboek van Strafrecht), althans enig misdrijf;

zulks terwijl hij, verdachte, oprichter en/of leider en/of bestuurder van voormelde organisatie was; zulks terwijl hij, verdachte, door het begaan van één of meer van bovengenoemde strafba(a)r(e) feit(en) een bijzondere ambtsplicht heeft geschonden, of bij het begaan van één of meer van bovengenoemde strafba(a)r(e) feit(en) gebruik heeft gemaakt van macht en/of gelegenheid en/of middelen hem door zijn ambt geschonken.

Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Formele verweren

Geldigheid van de dagvaarding
Verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat de inleidende dagvaarding nietig dient te worden verklaard. Aan deze stelling heeft verdachte diverse argumenten ten grondslag gelegd die zijn opgenomen onder ‘verweer 4’ in een door hem aangeleverde zwarte ordner, waarop door het hof de aanduiding “Map 2 Hof” is geplaatst. De bezwaren van verdachte zien op alle ten laste gelegde feiten.
De eisen die aan de in de dagvaarding opgenomen tenlastelegging dienen te worden gesteld, zijn opgenomen in artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering. Het gaat er daarbij om of de tenlastelegging voldoende feitelijk is omschreven en of het voor verdachte voldoende duidelijk is wat hem wordt verweten zodat hij zich daartegen kan verdedigen. Het verweer dient beoordeeld te worden tegen de achtergrond van het onderliggende dossier.
Het hof stelt vast dat de door verdachte aangedragen argumenten veelal niet zien op (het betwisten van) de begrijpelijkheid van de tenlastelegging, maar meer op de bewijsbaarheid daarvan. In zoverre zullen deze verweren hierna bij de overwegingen omtrent het bewijs aan de orde komen.
Rest het hof op deze plaats niets anders dan te concluderen dat naar het oordeel van het hof voldoende concreet, begrijpelijk en duidelijk is omschreven wat verdachte wordt verweten. Verdachte moet ook in staat worden geacht het tenlastegelegde te begrijpen en naar het oordeel van het hof kan bij de verdachte bij kennisneming van het strafdossier redelijkerwijs geen twijfel zijn ontstaan over welke specifieke gedragingen hem worden verweten. Uit de verhoren van verdachte, zijn opstelling ter terechtzitting en hetgeen verdachte gedurende de gehele procedure heeft aangevoerd, kan geen andere conclusie worden getrokken dan dat het verdachte duidelijk is wat hem wordt verweten en waartegen hij zich moet verdedigen. De tenlastelegging voldoet daarom en ook overigens aan de eisen gesteld in artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering. Het verweer wordt verworpen.
Vormverzuimen
Verdachte heeft een heel scala aan, hierna te bespreken, vormverzuimen in het vooronderzoek benoemd en op basis daarvan bepleit de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging, dan wel tot bewijsuitsluiting van de aangegeven bewijsmiddelen over te gaan. De desbetreffende verweren zijn als "verweer 3 - preliminair niet-ontvankelijkheidsverweer (PNO)" opgenomen in de eerder genoemde, door verdachte in hoger beroep aangeleverde zwarte ordner waarop door het hof de aanduiding "Map 2 Hof" is geplaatst. De advocaat-generaal heeft daarop gereageerd bij memorie van 31 maart 2017. De verweren worden hierna afzonderlijk dan wel, waar mogelijk, gezamenlijk behandeld.
Bij de beoordeling van de verweren is het volgende tot uitgangspunt genomen. Artikel 359a, eerste en tweede lid, Wetboek van Strafvordering (Sv) heeft betrekking op niet herstelde en ook niet meer te herstellen verzuimen in het vooronderzoek. Indien een dergelijk verzuim is vastgesteld moet aan de hand van de in het tweede lid van dat artikel genoemde factoren worden beoordeeld tot welk rechtsgevolg dat verzuim dient te leiden. De eerste factor is “het belang dat het geschonden voorschrift dient”. De tweede factor is “de ernst van het verzuim”. Bij de beoordeling daarvan zijn de omstandigheden van belang waaronder het verzuim is begaan. Daarbij kan ook de mate van verwijtbaarheid van het verzuim een rol spelen. De derde factor is “het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt”.
Blijkens bestendige jurisprudentie komt niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie als in artikel 359a Sv voorzien gevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Daarvoor is alleen dan plaats indien het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan (HR 19 december 1995, NJ 1996, 249 (Zwolsman) en HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533). Derhalve dient sprake te zijn van een ernstige en verwijtbare schending van het recht op een eerlijk proces.
De Hoge Raad heeft bovendien bepaald dat niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie niet is uitgesloten wanneer verdachtes belangen niet zijn geschaad (HR 1 juni 1999, LJN ZD1143 (Karman)). Ook dan kan het openbaar ministerie niet-ontvankelijk worden verklaard, namelijk wanneer de gemaakte inbreuk, gelet op het fundamentele karakter daarvan, het wettelijke systeem in de kern raakt. Dit laatste ziet in het bijzonder op het belang dat de gemeenschap heeft bij de inachtneming van het wettelijk systeem bij de berechting van strafzaken en de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen.
Op basis van deze uitgangspunten wordt als volgt geoordeeld. Telkens wordt, zakelijk weergegeven, eerst de inhoud van het verweer beschreven, daarna het standpunt van de advocaat-generaal en tot slot het oordeel van het hof.
Verweer 1. Doorzoeking en inbeslagname bedrijfsunit onrechtmatig
Verweer
Op 19 maart 2011 heeft een doorzoeking plaats gevonden in de loods van de vader en/of broer ( [betrokkene] ) van verdachte aan de [adres bedrijfsunit] te [plaats 1] . In die loods stond een aan verdachte toebehorend ladeblok. Dat ladeblok is door [betrokkene] zonder toestemming van verdachte en zonder dat sprake was van een bevel huiszoeking opengebroken. De beide aanwezige opsporingsambtenaren van de FIOD stonden erbij en hebben het onrechtmatig openbreken van het ladeblok niet voorkomen.
Advocaat-generaal
Het zijn niet de opsporingsambtenaren geweest die hebben aangezet tot het openbreken van het ladeblok.
Oordeel
Blijkens proces-verbaal van de betrokken opsporingsambtenaren [2] heeft zich op 19 maart 2011 het volgende afgespeeld. [betrokkene] heeft een van de opsporingsambtenaren op 19 maart 2011 omstreeks 21.15 uur gebeld en verzocht naar voornoemde loods te komen. In die loods zouden mogelijk goederen van verdachte aanwezig zijn die voor het onderzoek van belang zouden kunnen zijn. Verbalisant begreep uit die mededeling dat er mogelijk gezocht zou moeten worden naar iets dat verdachte zou hebben verstopt en deelde daarom aan [betrokkene] mee dat een rechter-commissaris of een officier van justitie moest worden ingeschakeld. Dat was volgens [betrokkene] niet nodig omdat de ruimte waarin het "iets" lag van hem was en hij toegang verleende naar binnen te gaan en het "iets" daar weg te halen. [betrokkene] deelde voorts mee dat verdachte hem die dag had gezegd dat er "iets" van hem in de loods lag, maar dat hij dat niet durfde te halen omdat de FIOD hem steeds in de gaten hield en er, als hij de deur van de unit zou open doen, allemaal lampen zouden aanflitsen en er dan allemaal mensen in zijn, verdachtes, nek zouden springen. Verdachte had aan [betrokkene] vervolgens toestemming gevraagd om met een snijbrander aan de zijkant van de unit een gat te mogen maken zodat hij ongezien in de opslagruimte kon komen. Omstreeks 22.45 uur arriveerden de opsporingsambtenaren bij de loods. Toegang werd verleend door [betrokkene] , die rechthebbende is op de loods. Op de zolder bleek een ladeblok te staan. Volgens [betrokkene] was dat normaliter niet afgesloten, maar nu bleek het wel afgesloten te zijn. [betrokkene] pakte daarop een schroevendraaier en forceerde het slot. In het ladeblok bleek een koffertje te zitten. Ook dat koffertje werd door [betrokkene] geopend. In het koffertje bleken aanwezig bundeltjes geld (naar later bleek: € 164.200,- in totaal), 107 Krügerranden en 10 gouden Maple Leafs. Deze weergave van de feiten is door [betrokkene] bij de politie [3] en de rechter-commissaris [4] bevestigd.
Onder omstandigheden mag het resultaat van als ernstige schending van een strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel aan te merken (onrechtmatig) optreden door particulieren niet meewerken aan het bewijs, namelijk indien overheidsdienaren op enigerlei wijze direct of indirect betrokken zijn bij het gewraakte optreden van die particulier of op enige andere wijze diens gedrag hebben geïnitieerd of gefaciliteerd [5] .
[betrokkene] was, als rechthebbende op de loods, bevoegd verbalisanten toegang tot die loods te verlenen. Een bevel doorzoeking was daarvoor niet nodig. Ervan uitgaande dat verdachte eigenaar was van het ladeblok stond het [betrokkene] echter niet vrij om dat in zijn loods aanwezige ladeblok te openen zonder toestemming van verdachte, laat staan met enig geweld. Zijn handelen was dus onrechtmatig. Als gevolg van dat onrechtmatig handelen zijn door de opsporingsambtenaren goederen verkregen en in beslag genomen die van belang kunnen zijn voor de bewijsvoering in deze zaak. Uit de zojuist vermelde feitelijke toedracht blijkt dat het niet de opsporingsambtenaren zijn geweest die tot opening van ladeblok en koffertje zijn overgegaan. Zij hebben ook niet aan [betrokkene] gevraagd dat te doen. Evenmin blijkt dat zij het optreden van [betrokkene] hebben geïnitieerd of (actief) gefaciliteerd. Het was [betrokkene] , zo blijkt wel uit zijn eigen verklaring bij politie en rechter-commissaris, die erg boos was op verdachte, die onder geen beding betrokken wilde raken bij mogelijke door verdachte gepleegde strafbare feiten en die daarom politie en justitie maar al te graag van dienst wilde zijn. In zoverre is van een onherstelbaar verzuim aan de zijde van verbalisanten geen sprake.
Blijft over de vraag of verbalisanten hadden moeten verhinderen dat [betrokkene] tot opening van ladeblok en koffertje overging en of het nalaten daarvan moet worden aangemerkt als het faciliteren van het onrechtmatig optreden van [betrokkene] . Het antwoord is nee. Tegen verdachte liep een strafvorderlijk onderzoek. Verdachte had daarvoor in voorlopige hechtenis gezeten en was daags voor het bezoek aan de loods op vrije voeten gekomen. Het onderzoek had betrekking op de feiten die in deze strafzaak aan de orde zijn, in het bijzonder oplichting van ondernemers en/of de Belastingdienst voor een bedrag van omstreeks € 432.000,-. Hoewel verbalisanten bij het aantreffen van het ladeblok niet zeker wisten of daarin voorwerpen aanwezig zouden zijn die voor de strafzaak van belang waren, bestond voor inbeslagneming van dat ladeblok alle aanleiding en hadden zij daartoe, reeds voordat [betrokkene] het opende, redelijkerwijs mogen overgaan omdat:
- het lopende onderzoek tot onderwerp had het verdwijnen van een groot geldbedrag;
- uit de onderzoeksresultaten in dat onderzoek tot 20 maart 2011 het gerede vermoeden was ontstaan dat het verdwenen geld voor een belangrijk deel contant was opgenomen en dat daarmee, eveneens voor een belangrijk deel, gouden munten en sieraden waren gekocht en dergelijke voorwerpen zich goed laten verstoppen in een ladeblok;
- het relaas van [betrokkene] aan verbalisanten op de avond van 20 maart 2011 het vermoeden mocht wettigen dat verdachte voor het onderzoek tegen hem relevante voorwerpen had verborgen in de loods van zijn broer.
Op grond van artikel 96 Sv waren verbalisanten dus bevoegd het door [betrokkene] aan hen getoonde (en in de loods van die [betrokkene] aanwezige) ladeblok, zijnde een voorwerp dat kon dienen om de waarheid aan het licht te brengen, in beslag te nemen om het vervolgens, desnoods met geweld, te openen en onderzoeken op inhoud. Kennelijk op praktische gronden - wat voor zin zou inbeslagneming hebben indien het ladeblok leeg zou blijken te zijn - hebben verbalisanten [betrokkene] zijn gang laten gaan en laten doen waartoe zij zelf alleszins bevoegd waren. Ook al moet worden vastgesteld dat [betrokkene] aldus onrechtmatig handelde jegens verdachte, het recht op een eerlijk proces van verdachte is door deze gang van zaken niet geschonden. Verbalisanten behoefden niet in te grijpen omdat [betrokkene] , hoewel onrechtmatig, deed wat zij zelf, bevoegdelijk, hadden mogen doen.
Verweer 2. Doorzoeking van en inbeslagname in woning verdachte onrechtmatig
Verweer
Tijdens de doorzoeking van de woning van verdachte is de rechter-commissaris niet voortdurend aanwezig geweest. Ook de officier van justitie was niet voortdurend aanwezig hoewel van een dringende verhindering niet is gebleken. Aan het verzoek tot doorzoeking lag voorts ten grondslag een verzonnen mondelinge vordering uitbreiding pleegperiode. Tot slot werd verdachte verhinderd bij de doorzoeking aanwezig te zijn.
Advocaat-generaal
De rechter-commissaris is ingevolge artikel 110 lid 2 Sv bevoegd de leiding van het onderzoek over te dragen aan een hulpofficier van justitie. Er is voorts geen enkele reden om aan te nemen dat de officier van justitie feitelijk niet verhinderd was bij de doorzoeking aanwezig te blijven. Integendeel, zijn aanwezigheid was vereist bij de doorzoeking van de woning van medeverdachte [medeverdachte 1] . De reden voor de uitbreiding vordering pleegperiode blijkt niet uit het dossier, maar door die uitbreiding, welke door de rechter-commissaris is bekrachtigd, is verdachte niet in enig rechtens te respecteren belang geschaad. Verdachte had voorts slechts het recht aanwezig te zijn bij doorzoeking van zijn woning indien het belang van het onderzoek zich daartegen niet verzette. Verdachte is niet in enig belang geschaad.
Oordeel
Ingevolge artikel 110 lid 2 Sv geschiedt het doorzoeken van een woning onder leiding van de rechter-commissaris in tegenwoordigheid van de officier van justitie of, in geval van diens verhindering, van een hulpofficier van justitie. De wetgever heeft destijds reeds onderkend dat de rechter-commissaris, hoewel het uitgangspunt is dat deze persoonlijk aanwezig is, niet altijd volledig aanwezig kán zijn bij een doorzoeking: "Er kunnen zich evenwel omstandigheden voordoen die de rechter-commissaris noodzaken elders te zijn (…) [6] ". Blijkens het proces-verbaal van doorzoeking [7] heeft de rechter-commissaris de woning om 07.45 uur verlaten "teneinde dringende werkzaamheden elders te verrichten". Blijkens het gegeven citaat en bestendige praktijk nadien was de rechter-commissaris daartoe bevoegd. In een dergelijk geval dient de rechter-commissaris, ingevolge artikel 124 lid 2 Sv, echter wel de nodige maatregelen te nemen "opdat de ambtsverrichtingen zonder stoornis zullen kunnen plaats vinden". Ook aan die eis is voldaan nu de rechter-commissaris in het proces-verbaal van huiszoeking heeft vermeld dat hij de leiding van de doorzoeking heeft overgedragen aan de hulpofficier van justitie, dat hij heeft meegedeeld dat met hem contact kan worden opgenomen in geval van vragen of problemen en dat hij tijdens zijn afwezigheid steeds door middel van communicatiemiddelen bereikbaar is geweest.
Artikel 99 Sv bepaalt dat tot in beslagneming in een woning niet wordt overgegaan dan nadat de bewoner, zoals verdachte, in de gelegenheid is gesteld de gezochte voorwerpen vrijwillig uit te leveren tenzij "het belang van het onderzoek dit vordert". Dit artikel geeft een verdachte niet het onvoorwaardelijk recht aanwezig te zijn bij de doorzoeking van zijn woning. Verdachte was feitelijk niet aanwezig (hij was aangehouden en afgevoerd naar een plaats van verhoor) en van hem kon dus feitelijk reeds geen vrijwillige uitlevering gevorderd worden, nog geheel daargelaten dat de opsporingsambtenaren bij aanvang van de doorzoeking niet exact konden benoemen welke voorwerpen zij zochten en zij dus evenmin specifieke uitlevering van voorwerpen konden eisen.
In het dossier [8] bevindt zich een vordering doorzoeking ter inbeslagneming in de woning van verdachte. In dat stuk is opgenomen de zinsnede "Ter bekrachtiging van de mondelinge vordering tot uitbreiding van de pleegperiode". Onder het stuk is als handgeschreven tekst opgenomen "Akkoord met uitbreiding", gevolgd door de handtekening van de rechter-commissaris. Blijkens die tekst en ondertekening wás er, eerder, een mondelinge vordering uitbreiding pleegperiode en is die door de rechter-commissaris schriftelijk bekrachtigd. Van een verzonnen vordering is dus geen sprake.
Verweren 3, 4, 5, 6, 16 en 17. Geen redelijk vermoeden van schuld ten aanzien van medeverdachte [medeverdachte 1] , onrechtmatigheden bij de doorzoekingen bij [medeverdachte 1] , diens vader en de door [medeverdachte 1] gehuurde [bedrijf opslagruimte] , handelen in strijd met art. 29 Sv bij de verhoren van [medeverdachte 1] , daaronder begrepen het zogenaamde "praatje-pot-gesprek" met hem.
Verweer
Ten aanzien van medeverdachte [medeverdachte 1] bestond geen redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit met als gevolg dat evenmin voldoende grondslag bestond voor het tappen van diens telefoon, het doorzoeken van diens woning en het verhoren van [medeverdachte 1] als verdachte. Bij de doorzoeking van de woning van [medeverdachte 1] zijn bovendien wettelijke voorschriften geschonden, dat was ook het geval bij de doorzoeking van de woning van de vader van [medeverdachte 1] en de doorzoeking van de door [medeverdachte 1] gehuurde [bedrijf opslagruimte] . Met [medeverdachte 1] is, naar de FIOD erkent, ook gesproken zonder dat dit gesprek auditief of schriftelijk is vastgelegd. De FIOD noemt die gesprekken zelf "praatje-pot-gesprekken". In de verhoren heeft de FIOD bovendien stelselmatig aangestuurd op betrokkenheid van verdachte en [medeverdachte 1] dus in die richting geduwd hoewel [medeverdachte 1] slechts wilde verklaren over "de opdrachtgever".
Advocaat-generaal
Van een redelijk vermoeden van schuld jegens [medeverdachte 1] was wel degelijk sprake. Omdat de gewraakte onderzoekshandelingen alle hebben plaats gevonden jegens [medeverdachte 1] - en dus niet jegens verdachte - is verdachte door eventuele onregelmatigheden daarbij niet geschaad in enig rechtens te respecteren belang.
Oordeel
Indien ten aanzien van [medeverdachte 1] al sprake is van de door verdachte genoemde vormverzuimen geldt dat sanctionering daarvan in de zaak tegen verdachte slechts aan de orde is indien daardoor sprake is van enig nadeel, als bedoeld in artikel 359a lid 2 Sv. Bij de beoordeling daarvan is onder meer van belang of en in hoeverre de verdachte door het verzuim daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad. Daarbij verdient opmerking dat het belang van de verdachte dat het gepleegde feit niet wordt ontdekt, niet kan worden aangemerkt als een rechtens te respecteren belang, zodat een eventuele schending van dit belang als gevolg van een vormverzuim niet een nadeel oplevert als bedoeld in art. 359a, tweede lid, Sv. Opmerking verdient tevens dat indien het niet de verdachte is die door de niet-naleving van het voorschrift is getroffen in het belang dat de overtreden norm beoogt te beschermen, in de te berechten zaak als regel geen rechtsgevolg zal behoeven te worden verbonden aan het verzuim [9] .
De door verdachte aan de orde gestelde vormverzuimen betreffen alle voorschriften die ertoe strekken dat medeverdachte [medeverdachte 1] , ten aanzien van wie de bevoegdheden in kwestie werden uitgeoefend, zou worden beschermd in diens belang dat de bevoegdheidsuitoefening geschiedt met inachtneming van de ter zake geldende regels en, meer in het algemeen, in overeenstemming met de vereisten van een eerlijk proces. Verdachte is door de gestelde vormverzuimen dus niet getroffen in een belang dat de overtreden normen beogen te beschermen. Daarop strandt het verweer.
Verweer 7. Doorzoeking laptop onrechtmatig
Verweer
Op 28 februari 2011 is de door de Belastingdienst aan verdachte, ten behoeve van diens werkzaamheden ter beschikking gestelde laptop, in beslag genomen. Reeds op 14 februari 2011 was verdachte echter met die laptop, die toen gecrasht was, door zijn teamleider gezonden naar de heer [naam 2] . Deze [naam 2] is een medewerker van de FIOD. Hij heeft verklaard, tijdens het latere onderzoek aan de laptop van verdachte, daarop een zogenaamd auto-herstelbestand te hebben aangetroffen. Toen verdachte op 17 februari 2011 naar [naam 2] gezonden werd was hij kennelijk al verdachte, gelijk zijn teamleider wist, en had hem de cautie gegeven moeten worden. Nu heeft hij, ongewild, materiaal verstrekt ten behoeve van de opsporing dat tegen hem gebruikt kan worden en daartoe is een verdachte in het algemeen niet verplicht.
Advocaat-generaal
De teamleider wist op 14 februari 2011 nog niet van de verdenkingen jegens verdachte. Bovendien was de teamleider niet belast met de opsporing van die strafbare feiten en dus niet gehouden de cautie te geven. In de week voorafgaand aan de doorzoeking van 28 februari 2011 is de teamleider verzocht de laptop ter beschikking te stellen van de FIOD. Een beroep op het nemo-tenetur-beginsel komt verdachte niet toe omdat de laptop aan de Belastingdienst toebehoorde en de genoemde vordering aan de Belastingdienst is gedaan.
Oordeel
Volgens verdachtes eigen verklaring heeft hij op 14 februari 2011 zijn laptop in gecrashte toestand aangetroffen op zijn bureau. Hij wilde weer over die laptop kunnen beschikken en heeft zijn teamleider gevraagd wat hij nu het beste kon doen. Zijn teamleider heeft hem toen verwezen naar de specialist van de Belastingdienst op dat punt, zijnde de heer [naam 2] . Uit niets blijkt dat de teamleider toen al wist van enige verdenking van strafbare feiten jegens verdachte. Voor het geven van een cautie bestond, reeds daarom, derhalve geen grond.
Toen de laptop op 28 februari 2011 in beslag werd genomen is deze onderzocht en is daarop het gewraakte auto-herstelbestand aangetroffen. Aan het ter beschikking komen voor onderzoek van de laptop (en daardoor van dat bestand) heeft verdachte niet meegewerkt, ook niet indirect, bijvoorbeeld door toestemming te geven tot afgifte van de laptop. De vondst van het bestand is daardoor uitsluitend aan te merken als de vrucht van onderzoek aan de bevoegdelijk in beslag genomen laptop van verdachte. Verdachte heeft feitelijk niet meegewerkt aan het beschikbaar komen van die laptop en daardoor van dat bestand. Om die reden is hij niet geschaad in zijn belang niet aan de eigen veroordeling mee te werken.
Verweer 8. Doorzoeking werkkamer en inbeslagname laptop onrechtmatig
Verweer
In het, niet afgesloten, ladeblok op de werkkamer van verdachte lag ten tijde van de doorzoeking daarvan op 28 februari 2011 een geel briefje met daarop vermeld het wachtwoord waarmee toegang werd verkregen tot zijn laptop. Dat briefje moet bij de doorzoeking zijn aangetroffen maar is kennelijk expres buiten het dossier gehouden. De doorzoeking heeft bovendien onbevoegdelijk plaats gevonden, namelijk zonder de komst van de officier van justitie en de rechter-commissaris af te wachten. De tussenkomst van de rechter-commissaris was vereist nu het ging om de doorzoeking van de kamer van een verschoningsrechtigde. Tot slot is een mondelinge vordering gedaan toegang te krijgen tot alle bestanden van verdachte in de systemen van de Belastingdienst, maar die vordering is achteraf verzonnen.
Advocaat-generaal
Uit het proces-verbaal van doorzoeking blijkt dat wel degelijk de komst van de officier van justitie is afgewacht. Verdachte was als belastingambtenaar tot geheimhouding verplicht, maar dat maakt hem nog niet tot verschoningsgerechtigde in een strafzaak tegen hemzelf. Van een verzonnen vordering blijkt voorts niets.
Oordeel
In het proces-verbaal van doorzoeking [10] is vermeld dat de situatie in de kamer van verdachte is bevroren tot het moment waarop de officier van justitie ter plaatse was. Enige concrete aanwijzing dat het proces-verbaal op dit punt onjuist is ontbreekt. De enkele stelling van verdachte is voor de conclusie van onjuistheid onvoldoende.
Van het aantreffen van een geel briefje met daarop het wachtwoord van verdachte blijkt niet uit dat proces-verbaal. Voor de stelling van verdachte dat dit briefje er desondanks was maar de aanwezigheid daarvan door de opsporingsambtenaren expres niet in het proces-verbaal is vermeld ontbreekt iedere concrete aanwijzing. De enkele stelling van verdachte is voor de conclusie van onjuistheid ook hier onvoldoende. Ook de door verdachte overgelegde verklaring van de schoonmaakster, inhoudende dat zij wel eens een geel briefje in de bovenste la heeft zien liggen, is onvoldoende concreet om over de situatie op 28 februari 2011 anders te oordelen.
Ingevolge artikel 67 lid 1 Algemene Wet inzake Rijksbelastingen was verdachte tot geheimhouding verplicht ten aanzien van hetgeen hem "over de persoon of zaken van een ander blijkt of wordt meegedeeld". In de onderhavige zaak was verdachte echter niet betrokken in zijn rol van tot geheimhouding verplichte belastingambtenaar maar in zijn rol van verdachte; het onderzoek richtte zich voorts niet op de "persoon of zaken van een ander", maar op verdachte zelf. Het beroep op een hem toekomend verschoningsrecht gaat om die reden niet op.
In het dossier bevindt zich een vordering verstrekking historische gegevens [11] . In dat stuk is vermeld: "Deze schriftelijke vordering dient ter bevestiging van de mondeling gedane vordering d.d. 28 februari 2011". Die vordering is namens officier van justitie mr. [naam 3] ondertekend door mr. [naam 4] , eveneens officier van justitie. Blijkens dit stuk en de daarop voorkomende handtekening van de officier van justitie is door de opsporingsambtenaren een mondelinge vordering gedaan en is die vordering toen door de officier van justitie gehonoreerd. Er is geen reden aan de juistheid van deze stukken te twijfelen. Het verweer van een achteraf verzonnen vordering is daarmee weerlegd.
Verweer 9. Gebruik maken van onwettige opsporingsmethodes
Verweer
Volgens AH-117 heeft de officier van justitie toestemming gegeven te observeren of verdachte in de nacht voorafgaande aan zijn aanhouding wel thuis was, zodat hij de volgende ochtend daadwerkelijk aangehouden kon worden. Van die toestemming blijkt echter niet uit het dossier. Voorts zijn zogenaamde "stealth"-sms-berichten verzonden zonder dat daartoe een (wettelijke) basis aanwezig was.
Advocaat-generaal
De opdracht van de officier van justitie blijkt uit het feit dat deze vermeld is in AH-117.
De inzet van "stealth"-sms-berichten is toelaatbaar indien slechts van een beperkte inbreuk op de grondrechten van verdachte sprake is en het toezenden van de niet waarneembare
sms-berichten niet zeer risicovol is geweest voor de integriteit en beheersbaarheid
van de opsporing.
Oordeel
Dat gehandeld is in opdracht van de officier van justitie bij het, zoals verbalisanten het plastisch uitdrukken, "naar bed brengen van verdachte" blijkt inderdaad uit AH-117 [12] nu daarin met even zo veel woorden is vermeld dat gehandeld is "in opdracht van de officier van justitie mr. [naam 3] ". Iedere concrete aanwijzing dat van een dergelijke opdracht desondanks geen sprake is geweest ontbreekt.
In AH-053 [13] is vermeld dat door de officier van justitie toestemming is gegeven tot de inzet van een technisch hulpmiddel teneinde de geografische werkgebieden van de in het onderzoek toen betrokken telefoonnummers te kunnen vaststellen. Blijkens het overzichtsproces-verbaal [14] gaat het om zogenaamde "stealth-sms". In het lopende onderzoek, zo blijkt onder andere uit AH-053, zijn op 16 februari 2011 bevelen afgegeven ex artikel 126m en 126n Sv (opnemen telecommunicatie). Op enig moment daarna, maar uiterlijk 25 februari 2011, zijnde de datum van opmaken van ambtshandeling AH-053, heeft de officier van justitie toestemming gegeven voor de inzet van het middel van de stealth-sms. Op 28 februari 2011 is verdachte aangehouden. Verslaglegging over de inzet van de stealth-sms ontbreekt, maar die inzet is hoe dan ook niet langdurig geweest, zoals uit voorgaande data blijkt. De korte periode én het feit van toestemming zijdens de officier van justitie is voorts een aanwijzing dat de inzet niet erg risicovol is geweest voor de integriteit en de beheersing van de opsporing. Het verweer wordt verworpen.
Verweer 10. Mondelinge vorderingen in strijd met art. 6 en 8 EVRM
Verweer
Tot vier keer toe is in deze zaak gebruik gemaakt van mondelinge vorderingen. Die zijn echter achteraf verzonnen. Een dergelijke werkwijze is in strijd met een goede procesorde en de artikelen 6 en 8 van het EVRM.
Advocaat-generaal
Van het gebruik van verzonnen vorderingen blijkt niet uit het dossier.
Oordeel
Volgens verdachte is vier maal sprake van een verzonnen vordering:
1. bij de oprekking van de pleegperiode in zijn zaak;
2. bij de doorzoeking van de [bedrijf opslagruimte] ;
3. bij de tap op de telefoon van medeverdachte [medeverdachte 1] ;
4. bij de vordering uitlevering van gegevens van verdachte in de systemen van de Belastingdienst.
Over onderdeel 1 is hiervoor al geoordeeld bij de behandeling van verweer 2. Over de onderdelen 2 en 3 is eveneens al hiervoor geoordeeld, namelijk bij de bespreking van de verweren 3, 4, 5, 6, 16 en 17. Onderdeel 4 is hiervoor bij verweer 8 reeds besproken. Op gronden als hiervoor telkens vermeld kan ook verweer 10 niet gehonoreerd worden.
Verweren 11, 12, 13 en 14. Bevoegdheid FIOD, bevoegdheid zaaksofficier van justitie, onbevoegdheid opsporingsambtenaren en hulpofficier van justitie
Verweer
De officier van justitie, mr. [naam 3] , was verbonden aan het functioneel parket. Dat parket was echter niet bevoegd. Het ging hier immers om een reguliere strafzaak waarbij een aantal ondernemers zou zijn benadeeld. Omdat van een fiscaal delict geen sprake was kwam ook de FIOD geen bevoegdheid toe; die kwam toe aan de Rijksrecherche. Nu niettemin door de FIOD van bevoegdheid is uitgegaan had de FIOD de zogenaamde Aanmeldings- transactie- en vervolgingsrichtlijnen 2010 (ATV) moeten naleven en dat is niet gebeurd. Een van de verbalisanten, [verbalisant] , was niet als zodanig aangewezen, was dus onbevoegd en miste daardoor ook de bekwaamheid als opsporingsambtenaar op te treden. Bovendien was hij niet beëdigd. Van de hulpofficieren van justitie [naam 5] en [naam 6] waren de akten van aanstelling verlopen ten tijde van het onderzoek met als gevolg dat ook zij de bevoegdheid en bekwaamheid misten als hulpofficier van justitie op te treden.
Advocaat-generaal
Op grond van de relevante bepalingen van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten (BOD) was de FIOD wel degelijk bevoegd en daardoor ook de officier van justitie van het Functioneel Parket. Indien het al zo is dat van een aantal opsporingsambtenaren, hulpofficieren van justitie daaronder begrepen, de akten van aanstelling waren verlopen is weliswaar sprake van een onherstelbaar vormverzuim, maar het recht op een eerlijk proces van verdachte is daardoor nog geen geweld aangedaan. Het kan dan ook bij de constatering van het vormverzuim worden gelaten.
Oordeel
In artikel 3 BOD is bepaald:
Een bijzondere opsporingsdienst is onder gezag van de officier van justitie belast met:
a. de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde op de beleidsterreinen waarvoor Onze betrokken Minister verantwoordelijkheid draagt;
b. de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde op een beleidsterrein waarvoor een andere minister dan de onder a. bedoelde, verantwoordelijkheid draagt en die door die minister in overeenstemming met Onze betrokken Minister en Onze Minister van Veiligheid en Justitie aan die bijzondere opsporingsdienst is opgedragen;
c. opsporingshandelingen in verband met strafbare feiten die zijn geconstateerd in het kader van de taakuitoefening bedoeld onder a. en b., en die met die taakuitoefening verband houden;
d. de opsporing van andere strafbare feiten, indien de bijzondere opsporingsdienst daarmee is belast door de officier van justitie.
De FIOD is de opsporingsdienst die ingevolge de BOD ressorteert onder de Minister van Financiën en is dus primair (zie artikel 3, aanhef en sub a BOD) belast met taken op beleidsterreinen waarvoor die minister verantwoordelijkheid draagt. De opsporing van reguliere strafbare feiten, waarvan in de onderhavige zaak sprake is, valt daar niet onder omdat die opsporing behoort tot het beleidsterrein van de Minister van Veiligheid en Justitie. Dat neemt niet weg dat de FIOD onder omstandigheden ook bevoegd is op andere terreinen tot onderzoek over te gaan. Dat geldt onder andere indien zich de in artikel 3, aanhef en sub d BOD bedoelde situatie voordoet. In dit geval heeft de officier van justitie in het gegeven dat mogelijkerwijs een belastingambtenaar betrokken was bij de strafbare feiten die in deze zaak aan de orde zijn, kennelijk aanleiding gezien de FIOD in te schakelen. De wet gaf hem die bevoegdheid. De FIOD is dus bevoegdelijk opgetreden. In artikel 9 lid 3 Sv is bepaald dat de officier van justitie bij het functioneel parket is belast met de vervolging van strafbare feiten waarvan de opsporing ingevolge artikel 3 BOD tot de taken van de FIOD behoort. Daarmee is in deze zaak ook de bevoegdheid van de, aan het Functioneel Parket verbonden, officier van justitie gegeven. Voor de rijksrecherche was voorts geen taak weggelegd. Ingevolge artikel 49 Politiewet 2012 kan het College van procureurs-generaal, voor zover hier van belang, de rijksrecherche belasten met een onderzoek indien de inzet van de rijksrecherche is aangewezen om iedere schijn van partijdigheid te vermijden bij een onderzoek naar feiten of gedragingen die de integriteit van de overheid kunnen aantasten en zijn begaan door natuurlijke personen of rechtspersonen belast met een publieke taak, of betrokken bij de uitvoering daarvan. Aldus is het College van procureurs-generaal een bevoegdheid gegeven - waarvan geen gebruik is gemaakt - en niet een plicht opgelegd om de rijksrecherche te belasten met een onderzoek indien zich de geschetste situatie voordoet. Daarbij laat het hof in het midden óf die situatie zich in deze zaak voordeed.
De ATV zien specifiek op de opsporing en vervolging van fiscale delicten en waren in de onderhavige zaak dus niet van toepassing.
Indien het al zo is dat van een aantal van de bij deze zaak betrokken opsporingsambtenaren en/of hulpofficieren van justitie de vereiste actuele aanstellings- en/of bekwaamheidscertificaten ontbraken is dat enkele gegeven onvoldoende om aan te nemen dat het onderzoek door hen niet op professioneel adequaat niveau is uitgevoerd. Verdachte heeft zijn gehele betoog, niet alleen bij de nu behandelde verweren, doorspekt met insinuaties dat de FIOD hem erin heeft geluisd en alles eraan gedaan heeft hem veroordeeld én ontslagen te krijgen, tot het valselijk aanbrengen van bewijsmateriaal (het auto-hersteldocument, D-027) op zijn computer toe. Iedere concrete aanwijzing dat daarvan sprake is geweest ontbreekt echter. Van niet professioneel handelen is ook in zoverre niet gebleken. De verweren worden verworpen.
Verweren 15, 18, 19, 20, 21, 22, 23, 24. Partijdigheid FIOD, machtsmisbruik justitie, oneigenlijk gebruik reclasseringsrapport, buiten het dossier houden van ontlastend bewijsmateriaal, leugenachtig OM, onrechtmatige bewijsgaring, geen redelijk vermoeden van schuld, handelen in strijd met de onschuldpresumptie.
Verweer
De in deze zaak benadeelden waren de ondernemers aan wie hun negatieve aangifte omzetbelasting ten onrechte niet is uitbetaald. De Belastingdienst heeft dat nadeel overgenomen door de betrokken ondernemers alsnog te betalen hetgeen hun toekwam. Daarmee werd de Belastingdienst echter partij. Door vervolgens ook nog eens de eigen opsporingsdienst, die tot taak heeft de belangen van de Belastingdienst te behartigen, het onderzoek te laten doen was sprake van partijdigheid.
Justitie heeft haar macht voorts misbruikt door de zaken van medeverdachte [medeverdachte 1] en verdachte niet gevoegd te behandelen met als gevolg dat de verklaringen van [medeverdachte 1] nu wel en anders niet tegen verdachte gebruikt hadden kunnen worden.
Hetgeen [medeverdachte 1] besproken heeft met zijn reclasseringsambtenaar en terecht is gekomen in het reclasseringsrapport van [medeverdachte 1] is vertrouwelijk; dat rapport kan om die reden niet als bewijs tegen verdachte worden gehanteerd.
Uit de administratie van verdachte blijkt dat het in zijn woning in beslag genomen geld zijn spaargeld betrof. Dat bewijsmateriaal is bewust buiten het dossier gehouden.
Het proces-verbaal in deze zaak is voortdurend doorspekt met leugens, hetgeen het openbaar ministerie leugenachtig maakt.
Reisdeclaraties, urenverantwoording en elektronische agenda zijn ten onrechte met een beroep op artikel 96 Sv gevorderd nu dergelijke declaraties, verantwoording en agenda geen voorwerpen zijn in de zin van dat artikel.
Er was geen redelijk vermoeden van schuld ten aanzien van verdachte zodat verder onderzoek en dwangmaatregelen niet hadden mogen plaats vinden.
Verbalisanten hadden verdachte reeds schuldig geoordeeld voordat de rechter daarover had beslist; dat is in strijd met de onschuldpresumptie
Advocaat-generaal
Het onderzoek van de FIOD was gericht op waarheidsvinding, niet meer en niet minder.
Het reclasseringsrapport van verdachte is wel degelijk bruikbaar als bewijsmiddel.
Het staat verdachte voorts vrij ontlastend materiaal aan het dossier toe te voegen.
De gestelde leugenachtigheid van het openbaar ministerie is slechts gestoeld op vermoedens van verdachte.
De bewijsgaring is rechtmatig geweest, er bestond wel degelijk een redelijk vermoeden van schuld jegens verdachte en het feit dat de verdenking jegens verdachte tijdens het onderzoek steeds sterker werd maakt nog niet dat gehandeld is in strijd met de onschuldpresumptie.
Oordeel
De FIOD heeft, het zij herhaald, zich slechts gericht op waarheidsvinding. Dat de belastingdienst uiteindelijk het in deze zaak veroorzaakte financieel nadeel heeft gedragen, maakt nog niet dat daarmee is aangetoond dat de FIOD, veelal werkzaam op taakgebieden van de Belastingdienst, zich door partijdigheid ten faveure van die dienst heeft laten leiden.
Ook indien de zaken van verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] gevoegd behandeld zouden zijn geweest zouden de verklaringen van [medeverdachte 1] bij de politie bruikbaar zijn geweest als bewijsmiddel in de zaak tegen verdachte.
Het reclasseringsrapport van [medeverdachte 1] maakt geen deel uit van het strafdossier van verdachte (ook al ging de rechtbank ervan uit dat zulks wel het geval was). De inhoud ervan kan en zal reeds daarom niet aan verdachte worden tegengeworpen.
Aan verdachte kan worden toegegeven dat het onderzoek naar zijn spaargeld door de FIOD beperkt is geweest, hoewel verdachte van meet af aan verklaard heeft dat het in zijn woning aangetroffen bedrag van € 69.600,- spaargeld betrof en zijn administratie dat kon aantonen. Dat enkele feit wijst echter nog niet op het bewust buiten het dossier houden van aangetroffen ontlastend bewijsmateriaal. Daarenboven, maar ten overvloede, geldt dat verdachte niet is benadeeld omdat de administratie in kwestie door hem zelf in het geding is gebracht.
Bij het verweer inzake vordering van gegevens heeft verdachte geen belang nu die gegevens, indien ten onrechte op grond van artikel 96 Sv gevorderd, hoe dan ook gevorderd hadden kunnen worden op basis van artikel 126nd Sv.
Het overzichtsproces-verbaal in combinatie met het aanvullend proces-verbaal van verbalisant [naam 6] van 6 maart 2012 [15] maakt duidelijk dat en waarom ten aanzien van verdachte, in het bijzonder na analyse van de relevante communicatiegegevens, sprake was van een redelijk vermoeden van schuld.
Uit het dossier en in het bijzonder de verhoren van medeverdachte [medeverdachte 1] blijkt dat verbalisanten gaande het onderzoek zelf meer en meer de overtuiging kregen dat verdachte daadwerkelijk de "opdrachtgever" was waarover [medeverdachte 1] bij voortduring sprak. Dat is echter nog iets heel anders dan dat zij vanuit de overtuiging dat verdachte de dader was het onderzoek hebben opgezet en gestuurd en op die manier hebben gehandeld in strijd met het vermoeden dat verdachte onschuldig was totdat het tegendeel zou zijn bewezen. Voor dat laatste bestaan geen concrete aanwijzingen, hoezeer verdachte ook tot in detail het dossier heeft ontleed en suggesties voor onzorgvuldig, vooringenomen, onrechtmatig en partijdig onderzoek heeft aangedragen.
De verweren worden verworpen.
Slotsom
Uit het voorgaande volgt dat geen sprake is geweest van onherstelbare vormverzuimen in het vooronderzoek die alleen of gezamenlijk aanleiding moeten zijn voor toepassing van een van de in artikel 359a Sv voorziene sancties. De verweren worden verworpen.

Overwegingen met betrekking tot het bewijs

Algemeen
Uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting blijkt het volgende.
In de maand juli 2010 is door vijf ondernemers uit Friesland een negatieve aangifte omzetbelasting gedaan voor het tweede kwartaal van 2010. Dit heeft in vier gevallen geleid tot uitbetaling door de Belastingdienst; in een vijfde geval is de teruggave verrekend met een nog openstaande schuld.
Nadat in augustus 2010 door de belastingadviseur van een van de ondernemers contact was gezocht met de Belastingdienst om te informeren naar de uitbetaling, is een nader onderzoek ingesteld. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat het bij de Belastingdienst bekende bankrekeningnummer van de betreffende ondernemers zonder hun medeweten was gewijzigd middels een daartoe bestemd formulier (“Wijziging Rekeningnummer Ondernemers”), waarna uitbetaling had plaatsgevonden op bankrekeningen op naam van ene [medeverdachte 2] , medeverdachte in deze zaak. Aan twee van de ondernemers was ook een brief gestuurd die op het oog afkomstig was van de Belastingdienst, maar die daar als zodanig niet in gebruik is, waarin stond vermeld dat zij ten onrechte een bericht van de Belastingdienst zouden ontvangen dat hun rekeningnummer was gewijzigd.
De verdachte [medeverdachte 2] heeft tegenover de FIOD verklaard dat zij in het voorjaar van 2010 via internet in contact is gekomen met een haar verder onbekend persoon, die gereageerd had op een door haar geplaatste advertentie op Marktplaats, waarin zij vroeg of iemand haar geld zou kunnen lenen. Op verzoek van deze persoon, die zich [naam 7] noemde, heeft verdachte [medeverdachte 2] een aantal bankrekeningen geopend. De daarbij horende bescheiden, zoals bankpassen en apparatuur ten behoeve van internetbankieren, heeft zij op verzoek afgegeven aan een man, naar later is gebleken de medeverdachte [medeverdachte 1] . In ruil hiervoor heeft [medeverdachte 2] een aantal malen geld ontvangen, tot een totaal van € 2.750,-.
Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft tegenover de FIOD verklaard dat hij op een zeker moment benaderd is door een persoon, die door hem tijdens zijn verhoren als “de opdrachtgever” is aangeduid. Op diens verzoek is hij naar de verdachte [medeverdachte 2] gegaan, waar hij onder meer de bescheiden behorend bij de door haar geopende bankrekeningen in ontvangst heeft genomen. De verdachte [medeverdachte 1] heeft verder verklaard dat hij vervolgens in opdracht van de opdrachtgever op verschillende tijdstippen en op verschillende plaatsen in het land geldbedragen heeft gepind van de door de verdachte [medeverdachte 2] geopende rekeningen. Een deel van het zo verkregen contante geld heeft hij gebruikt om gouden (beleggings)munten en gouden sieraden aan te schaffen. De rest van het geld, alsmede de munten en de sieraden, zijn door de FIOD op verschillende plaatsen in [plaats 1] teruggevonden: in de woning van de verdachte [medeverdachte 1] zelf, in de woning van zijn vader, in een door de verdachte [medeverdachte 1] gehuurde opslagruimte, en in een bedrijfsloods die toebehoorde aan de vader of broer van de verdachte [verdachte] .
De centrale vraag in het hoger beroep is of kan worden vastgesteld dat verdachte de door [medeverdachte 1] genoemde opdrachtgever is, hetgeen door het openbaar ministerie is gesteld en door de rechtbank is bewezen verklaard, maar door verdachte stellig wordt ontkend. Zoals hiervoor aangegeven heeft verdachte een veelheid aan verweren naar voren gebracht, waaronder bewijsverweren. Voor zover deze verweren hieronder niet expliciet worden besproken, worden zij weerlegd door de bewijsmiddelen, zoals die in een eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen.
Het hof overweegt als volgt.
Feit 1:
Onder 1 A t/m G wordt verdachte verweten dat hij zich, al dan niet tezamen en in vereniging met een ander of anderen, heeft schuldig gemaakt aan valsheid in geschrift door de hiervoor genoemde formulieren “Wijziging rekeningnummer ondernemers” en de daarop volgende brieven gericht aan de ondernemers valselijk op te maken. Daarnaast wordt verdachte onder 1H verweten dat hij, al dan niet samen met een ander/anderen, valsheid in geschrift heeft gepleegd door een huurcontract te voorzien van een valse naam en handtekening. Verdachte zou hierbij een bijzondere ambtsplicht hebben geschonden of gebruik hebben gemaakt van macht, gelegenheid en/of middelen, hem door zijn ambt geschonken.
Op grond van het dossier kan worden vastgesteld dat de in de tenlastelegging genoemde wijzigingsformulieren (A t/m E) niet werkelijk afkomstig waren van de daarop genoemde ondernemers en dat het derhalve valse formulieren betreft. Dit is door verdachte ook niet betwist.
Voorts is in twee gevallen ná de wijziging van het rekeningnummer aan de betrokken ondernemers een brief verstuurd, vermeld in de tenlastelegging onder F en G. In deze (gelijkluidende) brieven wordt vermeld dat tijdens een interne controle fouten zijn ontdekt. Er wordt onder meer geschreven: “U kunt binnenkort mogelijk een foutief systeembericht ontvangen dat het rekeningnummer van u of uw bedrijf is gewijzigd. (…) In tegenstelling tot wat de brief suggereert, wordt het rekeningnummer niet gewijzigd”.
Uit een verklaring van medewerkers van de Belastingdienst blijkt dat deze brieven vals zijn: de zogenoemde batchfilenummers die in de kantlijn staan, suggereren dat er sprake is van een standaardbrief, echter de vermelde code bestaat niet. Daarnaast staat het unieke documentsoortnummer in het zwart afgedrukt, terwijl dit in standaardbrieven van de Belastingdienst blauw is, komt het lettertype in de brieven niet overeen met het standaard lettertype dat door de Belastingdienst wordt gebruikt, en is de tenaamstelling op de brief niet juist.
Op de betreffende wijzigingsformulieren is vermeld dat de ondernemer het nieuwe rekeningnummer alleen wil gebruiken voor de (teruggaaf van) de omzetbelasting. Degene die de formulieren heeft opgesteld, moet daarom hebben geweten dat de ondernemers een negatieve aangifte van de omzetbelasting hadden gedaan en een teruggaaf verwachtten.
Daarnaast moet de opsteller van deze formulieren kennis hebben gehad van de volledige gegevens van de ondernemer, waaronder het fiscaal nummer en het ob-nummer.
Het dragen van kennis van deze combinatie van gegevens is zo uitzonderlijk dat het niet anders kan zijn dan dat deze gegevens zijn achterhaald door middel van gebruik van de systemen van de belastingdienst en dat zodoende een medewerker of medewerkers van de Belastingdienst bij het opstellen van de wijzigingsformulieren betrokken is/zijn geweest.
Die conclusie is des te meer gerechtvaardigd nu [naam 8] , risicomanager binnen de Belastingdienst, heeft verklaard dat de Belastingdienst in normale gevallen binnen 14 dagen overgaat tot uitbetaling van de negatieve aangifte, en het wijzigen van het rekeningnummer derhalve binnen die relatief korte termijn moet hebben plaatsgevonden. Daar komt bij dat voor de brieven F en G blanco briefpapier van de Belastingdienst is gebruikt alsmede een model voor de brieven dat eveneens alleen intern voor medewerkers van de belastingdienst beschikbaar is, zodat ook daaruit blijkt van betrokkenheid van een medewerker of medewerkers van de belastingdienst.
Het hof stelt vast dat het dossier geen direct bewijs bevat waaruit blijkt dat verdachte degene is geweest die de betreffende formulieren en brieven heeft opgesteld.
Uit het dossier blijkt weliswaar dat verdachte toegang had tot de applicatie ‘WLO’ (Werkplekmigratie Loonbelasting Omzetbelasting), waarin alle algemene en fiscale klantgegevens van ondernemers zijn opgenomen en welk systeem derhalve gebruikt kán zijn bij het plegen van de valsheid in geschrift, echter is niet komen vast te staan dat dit systeem daar ook daadwerkelijk voor is gebruikt door verdachte.
Met deze vaststelling vervalt het belang van verdachtes klacht dat zijn inloggedrag niet voldoende onderzocht is. Verdachte wilde graag de beschikking krijgen over logbestanden waaruit zou kunnen worden opgemaakt of verdachte ten tijde van de gepleegde strafbare feiten heeft ingelogd in de applicatie WLO. Ook al zou het inzien van de logbestanden leiden tot een bevestiging van die stelling, dan blijft echter de mogelijkheid bestaan dat de relevante gegevens op andere wijze beschikbaar zijn gekomen.
In die zin heeft verdachte geen belang bij het inzien van de logbestanden en is hij door het afwijzen van het verzoek daartoe niet in zijn belangen geschaad.
Ondanks de afwezigheid van rechtstreeks bewijs waaruit de betrokkenheid van verdachte bij het nu besproken ten laste gelegde feit 1 blijkt, maken de hierna te bespreken feiten en omstandigheden de conclusie onontkoombaar dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte, gebruik makend van zijn kennis en mogelijkheden als belastingambtenaar, feit 1 (en de feiten 2, 4 en 5) heeft gepleegd.
Aantreffen document op laptop verdachte
Op 28 februari 2011 is tijdens een doorzoeking in het kantoor van de Belastingdienst te [plaats 1] op de werkplek van verdachte een laptop in beslag genomen, die verdachte door zijn werkgever ter beschikking was gesteld. Deze laptop is vervolgens onderzocht. In de map [map] ” werd een bestand aangetroffen met de naam: “ [documentnaam] ”. In deze map worden automatisch tijdelijke bestanden van het computerprogramma Office opgeslagen. Office maakt onder andere van deze bestanden gebruik als het tekstverwerkingsprogramma Word onverwachts wordt onderbroken en afgesloten. Bij een eerstvolgend gebruik van het programma krijgt de gebruiker dan de gelegenheid de laatste versie voor het afbreken te herstellen. De naam van dit tijdelijke bestand wordt standaard automatisch opgemaakt.
Het bestand met de naam “ [documentnaam] ” bleek kenmerken te bevatten van brieven die worden verzonden door de Belastingdienst/Centrale administratie [plaats 2] (postbusadres, telefoonnummer en afsluiting). Inhoudelijk bleek de tekst van het document nagenoeg overeen te komen met de tekst van de documenten D-005 en D-067, in de tenlastelegging opgenomen onder F en G, de "systeemfout-brieven"..
Blijkens een afdruk van de documenteigenschappen zou het betreffende bestand zijn aangemaakt op 23 juli 2010. De onder F en G vermelde brieven dateren van 27 juli 2010.
Gelet op de gelijkenis tussen en de specifieke inhoud van de onder F en G vermelde brieven en het bestand dat op de laptop van verdachte is aangetroffen, en het feit dat dit geen standaardbrief van de Belastingdienst betreft, stelt het hof vast dat laatstgenoemd bestand gemaakt moet zijn door dezelfde perso(o)n(en) als die welke de brieven F en G heeft opgesteld, te weten (één van) de dader(s) van de oplichting.
Verdachte heeft niet betwist dat het betreffende document is aangetroffen op de laptop die hij voor zijn werk in gebruik had. Verdachte heeft wel ontkend dat hij degene is geweest die het document heeft opgesteld. Op de vraag hoe het document volgens hem dan op zijn laptop terecht is gekomen, heeft verdachte geantwoord dat dit document er op enig moment door iemand anders moet zijn opgezet. Verdachte heeft geopperd dat dit door de FIOD of zijn teamleider bij de Belastingdienst kan zijn gebeurd, maar dat het ook een willekeurige derde kan zijn geweest.
Het hof stelt vast dat de opsporingsambtenaar die het onderzoek aan de laptop heeft verricht, heeft verklaard dat hem uit ervaring bekend is dat bestanden in de map “C:/Documents and Settings/gebruiker” bij de Belastingdienst uitsluitend te benaderen zijn door personen die inloggen met een gebruikersnaam die rechten heeft op die map. Bij de Belastingdienst zijn dat alleen de gebruiker zelf en degenen die de rechten van de beheerder heeft. Personen die niet bij de afdeling automatisering van de Belastingdienst werken, hebben deze beheerdersrechten standaard niet.
Verdachte heeft in dit verband verklaard dat hij het wachtwoord voor zijn laptop in het ladeblok onder zijn bureau bewaarde en dat een derde daarom relatief makkelijk onder zijn naam op zijn laptop in heeft kunnen loggen.
De toets die het hof met betrekking tot het verweer van verdachte moet aanleggen is of het aannemelijk is dat een ander van de computer van verdachte gebruik heeft gemaakt en het betreffende document daar als belastend materiaal op heeft aangebracht. Dit is niet het geval. Verdachte heeft weliswaar aangegeven wie in staat zouden zijn geweest om dit belastende document op zijn laptop te ‘planten’, zoals de FIOD, zijn teamleider of een willekeurige derde, maar concrete aanwijzingen voor hun betrokkenheid daarbij zijn er niet.
Zoals bij de bespreking van de formele verweren reeds aan de orde is gekomen, is er tijdens de doorzoeking geen briefje met wachtwoord gevonden en is er geen concrete aanwijzing om te veronderstellen dat het proces-verbaal van doorzoeking op dit punt onjuist zou zijn.
Verklaring [betrokkene] en aantreffen goederen in bedrijfsunit
De broer van verdachte, [betrokkene] heeft bij de FIOD een verklaring afgelegd en heeft daarbij een schriftelijke uiteenzetting overgelegd van hetgeen is geschied op de avond van 19 maart 2011, de dag nadat verdachte vrijkwam uit voorlopige hechtenis. Deze verklaring ziet op een bezoek van verdachte ( [verdachte] ) en zijn vriendin ( [naam 9] ) aan [betrokkene] en diens vriendin [naam 10] en houdt onder meer het volgende in:
“Zaterdagavond 19-03-2011, omstreeks 19:30
Onverwacht bezoek van [verdachte] en [naam 9] . Aanleiding van het bezoek was het ophalen van een oude computer die hem eerder telefonisch was aangeboden in verband met de in beslag name van zijn computers en telefonie.
Gedurende 40 minuten is een gesprek gevoerd.
(…)
Zaterdagavond 19-03-2011, omstreeks 20:20
Het bezoek kwam tot een einde en de computer werd ingeladen in de auto. Lopende met de computer, ineens gedragen door mij, [naam 9] en [verdachte] vertelde hij mij dat het goed was dat ik nog even meeliep en [naam 10] er niet bij was. Hij had namelijk nog wat belangrijks te melden. Eenmaal aangekomen bij de auto wist [verdachte] zich in de verste verte geen houding meer te geven. Oogcontact vermeed hij, hij stotterde en maakte een compleet verwarde/paranoïde indruk. [verdachte] deelde mij mee dat hij nooit de bedrijfsunit van mij had gehuurd, nochtans dat hij daar materiaal had staan. Meteen reflecteerde ik dat dit niet zo was en ik vroeg hem wat hij bedoelde, er staat immers wel spul van jou [verdachte] , zei ik tegen hem. Nogmaals deelde hij mee dat hij niets in de bedrijfsunit had en bij vragen alles zou ontkennen over het materiaal daar. Direct zei ik dat er dus schijnbaar iets ligt. Hierop antwoorde hij positief, maar hij wou niet zeggen wat. (…) [verdachte] herhaalde wederom dat hij niet voor het spul wou instaan en ook niet er voor kon zorgen dat het verdween uit mijn opslag omdat hij overal in de gaten werd gehouden. De FIOD zou namelijk in de unit tegenover mijn bedrijfsunit alles in de gaten houden en binnenvallen zodra hij daar naar binnen liep. [verdachte] vroeg mij daarom of ik het bezwaarlijk zou vinden of hij met een snijbrander zich de toegang zou geven aan de zijkant van de bedrijfsunit zodat hij uit zicht bleef van de FIOD. Hierop antwoorde ik negatief.
Zaterdagavond 19-03-2011, omstreeks 21:00
Na het gesprek met [verdachte] bij zijn auto, direct het hele verhaal tegen [naam 10] verteld. In samenspraak hebben wij besloten de FIOD te bellen.”
Naar aanleiding van het telefoontje van [betrokkene] zijn twee verbalisanten van de FIOD naar [betrokkene] toegegaan. Nadat zij de verklaring van [betrokkene] hadden aangehoord over het bezoek van verdachte en zijn uitlatingen over de bedrijfsunit, zijn verbalisanten samen met [betrokkene] naar de betreffende bedrijfsunit gegaan, gelegen aan de [adres bedrijfsunit] te [plaats 1] . Tussen de spullen van verdachte, die op de zolder staan, bleek een ladeblok te staan, waarin twee koffertjes worden aangetroffen. In één van deze koffertjes bleek € 164.200,- aan contant geld te zitten, alsmede 117 gouden munten. Het contante geld zat verpakt in wikkels.
Verdachte heeft in zijn verklaringen bij de FIOD verklaard dat voornoemd ladeblok aan hem toebehoort, hetgeen volgens [betrokkene] ook het geval was. De verklaring die medeverdachte [medeverdachte 1] ter zitting van het hof als getuige heeft afgelegd, en die vervolgens door verdachte werd beaamd, inhoudende dat het ladeblok aan [medeverdachte 1] toebehoorde, acht het hof niet geloofwaardig. [medeverdachte 1] heeft dit voor het eerst in hoger beroep naar voren gebracht, zonder een verklaring te geven waarom hij dergelijke cruciale informatie niet eerder heeft gepresenteerd. Daarnaast is deze verklaring zoals gezegd in strijd met andere, eerder afgelegde verklaringen die op dat punt met elkaar overeenkomen.
Overige aangetroffen goederen
Op 28 februari 2011 heeft er een doorzoeking plaatsgevonden op het adres [adres medeverdachte 1] te [plaats 1] , het woonadres van medeverdachte [medeverdachte 1] . In de woning is in totaal
€ 2.600,- aan contant geld aangetroffen en in beslag genomen. Daarnaast zijn er wikkels voor geld in beslag genomen.
Op 10 maart 2011 heeft er een doorzoeking plaatsgevonden op het adres [adres] te [plaats 1] , zijnde het woonadres van de vader van medeverdachte [medeverdachte 1] . Deze doorzoeking vond plaats naar aanleiding van de verklaring van [medeverdachte 1] dat een deel van de buit in de woning van zijn vader zou liggen. Op aanwijzen van [medeverdachte 1] werd in een geldkist in een kast op zolder een totaalbedrag van € 23.000 aangetroffen. Dit geld zat verpakt in 23 wikkels van elk € 1.000,-. Ook werden er gouden sieraden en gouden munten gevonden.
Voorts heeft er, naar aanleiding van de verklaring van [medeverdachte 1] dat in een box van de [bedrijf opslagruimte] ook een deel van de buit zou liggen, een doorzoeking plaatsgevonden op het adres [adres bedrijf opslagruimte] te [plaats 1] . In deze opslagruimte werd een koffer aangetroffen met daarin een grote hoeveelheid gouden sieraden. Daarnaast werden er twee vuilniszakken aangetroffen met kleren en twee pruiken.
Ten slotte is bij de doorzoeking op 28 februari 2011 op het woonadres van verdachte aan de [adres verdachte] te [plaats 1] een koffer aangetroffen met daarin € 69.600,- aan contant geld. Hoewel het hof naar aanleiding van het verweer van verdachte aanneemt dat dit spaargeld van verdachte betreft, is gelet op hetgeen hierna zal worden overwogen van belang dat dit geld verpakt zat in wikkels.
Wikkels
Zoals hiervoor overwogen zijn op diverse locaties, te weten de woning van verdachte, die van medeverdachte [medeverdachte 1] en die van zijn vader, alsmede de bedrijfsunit van de vader/broer van verdachte [verdachte] , wikkels aangetroffen, gebruikt voor het bundelen van contant geld.
Al deze wikkels zijn overgedragen aan het Nederlands Forensisch Instituut (NFI). De wikkels die in de woning van verdachte, in de woning van de vader van [medeverdachte 1] en in de bedrijfsunit zijn aangetroffen, zijn vervolgens onderzocht op de aanwezigheid van vingerafdrukken. De wikkels die op het woonadres van [medeverdachte 1] zijn aangetroffen zijn niet onderzocht, omdat deze wikkels zonder handschoenen zouden zijn aangeraakt.
Van de onderzochte wikkels is per locatie waar ze zijn aangetroffen, een bepaald aantal sporen gefotografeerd en doorgestuurd voor dactyloscopisch onderzoek. De conclusie van het onderzoek is dat op elke hiervoor genoemde locatie wikkels zijn gevonden waarop vingerafdrukken van verdachte [verdachte] zijn aangetroffen.
Verdachte heeft als verklaring hiervoor gegeven dat hij het spaargeld dat hij thuis bewaarde, op een gegeven moment in bewaring heeft gegeven aan [medeverdachte 1] . [medeverdachte 1] heeft als getuige ter terechtzitting dienovereenkomstig verklaard. Daarbij heeft [medeverdachte 1] meegedeeld dat hij het spaargeld van verdachte en het geld dat afkomstig was van het pinnen met de bankpasjes (‘de buit’) op een gegeven moment heeft samengevoegd. De wikkels die om het spaargeld van verdachte zaten, heeft hij daarvoor verwijderd. Toen hij het geld vervolgens weer van elkaar splitste, heeft hij het spaargeld van verdachte van elastiekjes voorzien en het overige geld voorzien van de wikkels van verdachte. Dit is de reden dat daarop vingerafdrukken van verdachte zijn aangetroffen. Ook zou [medeverdachte 1] zelf soortgelijke wikkels hebben bijgemaakt.
Verdachte heeft ter zitting van het hof bevestigd dat toen hij zijn spaargeld van [medeverdachte 1] terugkreeg, dit voorzien was van elastiekjes in plaats van papieren wikkels.
Het hof acht voornoemde verklaring van [medeverdachte 1] en verdachte niet geloofwaardig. Hoewel dit voor de zaak cruciale informatie betreft, zijn verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] pas in een zeer laat stadium met deze verklaring gekomen, nadat de resultaten van het dactyloscopische onderzoek bekend waren geworden. Deze verklaring van [medeverdachte 1] wijkt bovendien sterk af van eerdere verklaringen. Zo heeft [medeverdachte 1] bij de FIOD herhaaldelijk verklaard dat hij het geld dat bij hem thuis is aangetroffen en dat verpakt was in wikkels, van de opdrachtgever heeft gekregen en dat hij de wikkels niet zelf heeft gemaakt. Ook over het geld dat bij zijn vader is aangetroffen, heeft [medeverdachte 1] verklaard dat de wikkels eromheen zaten toen hij het geld van de opdrachtgever kreeg en dat hij zelf nooit zulke wikkels heeft gemaakt. Hij verklaart: “Ik deed in het begin veelal zelf elastiekjes om het gepinde geld heen. In het begin gaf ik het geld af met elastiekjes eromheen. Dit hoefde later niet meer, maar ik kreeg het geld terug van de opdrachtgever met de wikkels eromheen.”
Op de vraag of verdachte ooit geld heeft gegeven aan [medeverdachte 1] heeft verdachte bij de FIOD geantwoord dat hij hem wel eens wat geld geleend heeft, maar dat dat nooit veel is geweest: “Dat gaat dan om bedragen van 100 à 150 euro en dat was misschien wel twee of drie jaar geleden”. Op de vraag wie het geld dat bij verdachte thuis is aangetroffen in wikkels heeft verpakt, heeft verdachte geantwoord: “Dat heb ik gedaan. Ik heb deze wikkels zelf gemaakt van kopieerpapier. Ik heb wikkels van 1.000 euro gemaakt. Ik heb dat gedaan omdat het makkelijk opbergt. Ik ben zo.” Nadat verdachte werd voorgehouden dat er bij [medeverdachte 1] soortgelijke wikkels zijn aangetroffen, heeft hij geantwoord dat hij dit niet kan verklaren en dat hij niet weet hoe [medeverdachte 1] aan die wikkels komt. In een latere verklaring heeft verdachte aangegeven dat het volgens hem onmogelijk is dat er vingerafdrukken worden aangetroffen op de wikkels die bij de vader van [medeverdachte 1] zijn aangetroffen: “Want ik heb die wikkels niet gemaakt. Ik heb alleen de wikkels gemaakt die bij mij thuis zijn aangetroffen”.
Indien de verklaringen van [medeverdachte 1] en verdachte ter zitting van het hof juist zouden zijn, zou verdachte zich bij de FIOD - uitdrukkelijk gevraagd naar het lenen van geld aan [medeverdachte 1] en het gebruik van wikkels - niet hebben kunnen herinneren dat hij een fors bedrag aan spaargeld aan [medeverdachte 1] heeft uitgeleend, dat dat geld verpakt zat in wikkels maar dat hij het terugkreeg met elastiekjes, waarna verdachte kennelijk 70 nieuwe wikkels heeft moeten maken. Het hof acht dit volstrekt ongeloofwaardig en verwerpt daarom het scenario dat [medeverdachte 1] de buit heeft verpakt in wikkels, afkomstig van het spaargeld van verdachte.
Telefonisch contact
Verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] hebben allebei verklaard dat zij in de ten laste gelegde periode wel eens telefonisch contact met elkaar hadden. Het dossier bevat twee telefoongesprekken tussen hen beiden, opgenomen op 17 februari 2011, waarin onder meer wordt gesproken over ‘geel’ en een telefoonnummer van ‘die smelterij in Joure’.
[medeverdachte 1] heeft hierover bij de FIOD verklaard dat het gesprek gaat over een bezoek aan de smelterij in Joure en dat daar metalen omgezet moesten worden, te weten de sieraden die [medeverdachte 1] had gekocht. Als er wordt gesproken over ‘geel’ dan wordt er goud bedoeld, aldus [medeverdachte 1] . In tegenstelling tot verdachtes verklaring dat dit gesprek over sieraden van de moeder van [medeverdachte 1] zou gaan - hetgeen bij de FIOD nadrukkelijk door [medeverdachte 1] is ontkend - acht het hof voornoemde verklaring van [medeverdachte 1] geloofwaardig, nu dit geheel bij de overige genoemde feiten en omstandigheden past.
Kladpapiertje met gegevens juwelier en smelterij
Bij verdachte thuis is een kladpapiertje aangetroffen, waarop gegevens bleken te zijn geschreven van een juwelier in Amsterdam die goud inkoopt en van een ander bedrijf dat zich eveneens met de inkoop van goud bezig hield. Op de achterkant van het briefje staat het adres en telefoonnummer van een smelterij in Joure. Daarmee ter zitting geconfronteerd, heeft verdachte verklaard dat als het briefje in zijn woning is aangetroffen, het er via hem moet zijn gekomen.
Conclusie:
Op grond van het hiervoor overwogene, in onderling verband en samenhang bezien, is boven redelijke twijfel verheven dat verdachte de door [medeverdachte 1] genoemde opdrachtgever is. Niet alleen is op zijn laptop een concept aangetroffen van een valse brief die voor de oplichting is gebruikt, ook zijn zijn vingerafdrukken aangetroffen op wikkels die om het opgenomen geld zaten. Zoals hierna bij feit 4 zal worden overwogen, wist verdachte ook waar een groot deel van de buit werd bewaard. Daarnaast heeft hij telefonisch contact gehad met [medeverdachte 1] waarin over het omsmelten van goud wordt gesproken en is er bij hem thuis een briefje aangetroffen met daarop gegevens van bedrijven die goud inkopen of omsmelten, waarmee een link ontstaat naar voornoemd telefoongesprek.
Daar komt nog bij dat daar waar [medeverdachte 1] in zijn eerste verhoren consequent over ‘de opdrachtgever’ heeft verklaard, de processen-verbaal van zijn laatste verhoren inhouden dat hij expliciet over verdachte [verdachte] als opdrachtgever spreekt. Verdachte heeft hieromtrent verweer gevoerd en met ondersteuning van audiobestanden betoogd dat de naam van verdachte [verdachte] niet door [medeverdachte 1] zelf is genoemd, maar enkel door de betrokken verbalisanten. Door de wijze van verbaliseren lijkt het ten onrechte alsof [medeverdachte 1] de naam van verdachte zelf naar voren heeft gebracht. De verklaringen vormen in die zin geen belastend bewijs, aldus verdachte.
Het hof stelt vast dat uit het beluisteren van de audiobestanden inderdaad is gebleken dat verdachte niet degene is die de naam van verdachte als opdrachtgever noemt, maar dat de verbalisanten deze naam voorleggen. Dit neemt echter niet weg dat de wijze waarop [medeverdachte 1] daar vervolgens op heeft gereageerd en zijn verklaring heeft voortgezet, als bevestiging kan worden gezien dat verdachte de door hem genoemde opdrachtgever is. Om die reden kan de zakelijke weergave van de verklaring van [medeverdachte 1] zoals die is opgenomen in de betreffende processen-verbaal, als juist worden aangemerkt. De conclusie van het hof dat verdachte de door [medeverdachte 1] genoemde opdrachtgever is, wordt hierdoor bevestigd.
Nu verdachte de door [medeverdachte 1] genoemde opdrachtgever is, verdachte destijds werkzaam was bij de Belastingdienst, en bovendien verdachte en [medeverdachte 1] samen geld, sieraden en gouden munten met een (aanschaf)waarde ter hoogte van het volledige bedrag dat door oplichting van de Belastingdienst is verkregen onder zich hadden en er ook overigens geen enkele aanwijzing is dat er nog andere personen bij de hier ten laste gelegde feiten betrokken zijn geweest, kan het niet anders zijn dan dat verdachte degene is geweest die de onder A t/m G vermelde formulieren valselijk heeft opgesteld. Het hof acht het feit in zoverre wettig en overtuigend bewezen.
Onderdeel H:
Ten aanzien van het valselijk opmaken van het onder H vermelde contract is van belang dat [medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij in opdracht van de opdrachtgever - verdachte - een box bij de [bedrijf opslagruimte] heeft gehuurd onder de naam [naam 1] en dat hij een handtekening heeft gezet en dat hij het moest “doen voorkomen of dit de handtekening was van meneer [naam 1] ”. De gegevens die hij op het contract heeft ingevuld, kreeg hij van de opdrachtgever.
Door met het initiatief te komen om de [bedrijf opslagruimte] te huren en de (valse) gegevens aan te leveren heeft verdachte een wezenlijke bijdrage geleverd aan de valsheid in geschrift en kan hij als medepleger daarvan worden aangemerkt. Het feit kan wettig en overtuigend worden bewezen.
Feit 2:
Onder 2 wordt verdachte verweten dat hij zich, al dan niet tezamen en in vereniging met een ander heeft schuldig gemaakt aan oplichting van de Belastingdienst, waarbij hij een bijzondere ambtsplicht heeft geschonden of waarbij hij gebruik heeft gemaakt van macht, gelegenheid en/of middelen, hem door zijn ambt geschonken.
Op grond van het hiervoor overwogene stelt het hof vast dat verdachte er met valse wijzigingsformulieren voor heeft gezorgd dat de Belastingdienst een totaalbedrag van
€ 432.183,- heeft uitbetaald op rekeningen van [medeverdachte 2] , terwijl dit geld eigenlijk bedoeld was voor ondernemers die een negatieve aangifte omzetbelasting hadden gedaan. Verdachte heeft op die manier de Belastingdienst opgelicht. Het onder 2 ten laste gelegde feit kan wettig en overtuigend worden bewezen. [medeverdachte 1] of [medeverdachte 2] waren bij deze oplichting niet betrokken. Medeplegen is daarom niet bewijsbaar.
Feit 4:
Onder 4 wordt verdachte verweten dat hij, al dan niet tezamen en in vereniging met een ander of anderen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, waarbij hij een bijzondere ambtsplicht heeft geschonden of waarbij hij gebruik heeft gemaakt van macht, gelegenheid en/of middelen, hem door zijn ambt geschonken.
Zoals hiervoor uiteen is gezet, heeft medeverdachte [medeverdachte 1] in opdracht van verdachte bankpasjes en bijbehorende gegevens opgehaald bij [medeverdachte 2] en heeft hij daarmee vervolgens op locaties door heel Nederland geld gepind en grote hoeveelheden gouden munten en sieraden gekocht. Het pinnen gebeurde op doordachte wijze, immers werd er vaak kort vóór 00:00 uur en kort ná 00:00 uur gepind, kennelijk in verband met de dagelijkse opnamelimiet. Op sommige momenten werd gebruik gemaakt van vermommingen. Een deel van de gekochte sieraden en munten werden bewaard in een box bij de [bedrijf opslagruimte] die in opdracht van verdachte door medeverdachte [medeverdachte 1] met een valse naam werd gehuurd. Het hof acht gezien het voorgaande bewezen dat bij medeverdachte [medeverdachte 1] opzet op de criminele herkomst van het geld, de sieraden en de munten in voorwaardelijke zin aanwezig was.
Dit alles is gebeurd op initiatief en in opdracht van verdachte, die gedurende het gehele proces [medeverdachte 1] heeft aangestuurd.
Voorts is een groot deel van de buit aangetroffen in een ladeblok van verdachte, in de bedrijfsloods van zijn vader/broer. Uit de verklaring van [betrokkene] over de uitlatingen van verdachte over de bedrijfsunit - kort gezegd dat er ‘iets’ in de bedrijfsunit was en dat hij zich met een snijbrander toegang wilde verschaffen om ongezien binnen te komen - waarna er een groot geldbedrag werd aangetroffen in een ladeblok van verdachte, kan worden afgeleid dat verdachte wist van de aanwezigheid van dat geld in de bedrijfsunit.
Bewezen is daarmee dat verdachte tezamen en in vereniging met [medeverdachte 1] geldbedragen, gouden sieraden en/of gouden munten heeft verworven, voorhanden gehad en/of omgezet, terwijl hij wist dat deze goederen onmiddellijk (geld) of middellijk (sieraden en munten) afkomstig waren uit misdrijf en hij daarvan een gewoonte heeft gemaakt.
Ten aanzien van de geldbedragen is voorts bewezen dat verdachte, als medepleger, heeft verhuld wie de rechthebbenden waren op die geldbedragen. Doordat de geldbedragen werden gestort op rekeningen van [medeverdachte 2] , waarna deze geldbedragen werden opgenomen en/of werden gebruikt voor het aankopen van sieraden en munten, werd verhuld dat deze geldbedragen afkomstig waren van de Belastingdienst en bedoeld waren voor de desbetreffende ondernemers.
Feit 5:
Onder 5 wordt verdachte verweten dat hij als oprichter/leider heeft deelgenomen aan een organisatie die tot doel had het plegen van valsheid in geschrift, oplichting en witwassen.
Onder een organisatie zoals hiervoor bedoeld wordt verstaan een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur tussen verdachte en ten minste één andere persoon. Een zekere bestendigheid is vereist, echter is niet vereist dat de samenstelling van het samenwerkingsverband telkens dezelfde is.
Zoals hiervoor uiteen gezet is bewezen dat verdachte valsheid in geschrift heeft gepleegd, waardoor geld werd weggesluisd naar rekeningen die daartoe op verzoek van verdachte door medeverdachte [medeverdachte 2] waren geopend. Vervolgens heeft medeverdachte [medeverdachte 1] gedurende langere tijd een veelheid aan handelingen verricht, gericht op het leeghalen van de rekeningen en het omzetten van geld in gouden munten en sieraden, waarbij hij telkens op verzoek van verdachte handelde. Dit kan als een structurele samenwerking worden aangemerkt.
Verdachte stuurde [medeverdachte 1] op alle fronten aan: daar waar het ging om het pinnen van geld, het kopen van sieraden en munten, het vermommen en het bewaren van het geld en de gekochte goederen.
Gelet op het voorgaande is er tussen verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] sprake van een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur. Hoewel medeverdachte [medeverdachte 1] de meeste feitelijke handelingen heeft verricht, was verdachte het brein daarachter. Verdachte kan daarom als oprichter en leider van de criminele organisatie worden aangemerkt.
Overeenkomstig het vonnis van de rechtbank acht het hof niet bewezen dat [medeverdachte 2] deel heeft uitgemaakt van de organisatie.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1, 2, 4 en 5 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1:
hij, op tijdstippen, in de periode van 20 juli 2010 tot en met 6 september 2010, in Nederland,
A. Een formulier 'Wijziging rekeningnummer ondernemers' ten name van maatschap [onderneming 1] ; (vindplaats document, D - 001) en
B. Een formulier 'Wijziging rekeningnummer ondernemers' ten name van [onderneming 2] ; (vindplaats document, D - 002) en
C. Een formulier 'Wijziging rekeningnummer ondernemers' ten name van [onderneming 3] ; (vindplaats document, D - 003) en
D. Een formulier 'Wijziging rekeningnummer ondernemers' ten name van [onderneming 4] ; (vindplaats document, D - 004) en
E. Een formulier 'Wijziging rekeningnummer ondernemers' ten name van [onderneming 5] ; (vindplaats document, D - 066) en
F. Een brief (volgens opdruk) afkomstig van de belastingdienst en gericht aan [betrokkene onderneming 2] ; (vindplaats document, D - 005) en
G. Een brief (volgens opdruk) afkomstig van de belastingdienst en gericht aan [betrokkene onderneming 5] ; (vindplaats document, D - 067)
- elk zijnde een geschrift bestemd om tot bewijs van enig feit te dienen -
valselijk heeft opgemaakt, immers heeft hij, valselijk - in strijd met de waarheid - op/in dat/die geschriften
A. Vermeld dat maatschap [onderneming 1] haar rekeningnummer wilde wijzigen in [rekeningnummer 1] en een handtekening geplaatst welke door moest gaan voor de handtekening van [betrokkene onderneming 1] ; en
B. Vermeld dat [onderneming 2] haar rekeningnummer wilde wijzigen in [rekeningnummer 1] en een handtekening geplaatst welke door moest gaan voor de handtekening van [betrokkene onderneming 2] ; en
C. Vermeld dat [onderneming 3] zijn rekeningnummer wilde wijzigen in [rekeningnummer 2] en een handtekening geplaatst welke door moest gaan voor de handtekening van [betrokkene onderneming 3] ; en
D. Vermeld dat [onderneming 4] zijn rekeningnummer wilde wijzigen in [rekeningnummer 3] en een handtekening geplaatst welke door moest gaan voor de handtekening van [betrokkene onderneming 4] ; en
E. Vermeld dat [onderneming 5] haar rekeningnummer wilde wijzigen in [rekeningnummer 4] en een handtekening geplaatst welke door moest gaan voor de handtekening van [betrokkene onderneming 5] ; en
F. Vermeld dat [betrokkene onderneming 2] mogelijk een foutief systeembericht ontvangt dat het rekeningnummer van [onderneming 2] is gewijzigd en het rekeningnummer van [onderneming 2] niet wordt gewijzigd en de brief afkomstig is van de belastingdienst/Centrale administratie en de brief in een geautomatiseerd proces is vervaardigd; en
G. Vermeld dat [betrokkene onderneming 5] mogelijk een foutief systeembericht ontvangt dat het rekeningnummer van [onderneming 5] is gewijzigd en het rekeningnummer van [onderneming 5] niet wordt gewijzigd en de brief afkomstig is van de belastingdienst/Centrale administratie en de brief in een geautomatiseerd proces is vervaardigd;
en
hij, op tijdstippen, in de periode van 20 juli 2010 tot en met 6 september 2010, in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander,
H. Een contract (volgens opdruk) tussen [naam 1] en [bedrijf opslagruimte] [plaats 1] ; (vindplaats document, D - 037)
- zijnde een geschrift bestemd om tot bewijs van enig feit te dienen -
valselijk heeft opgemaakt, immers heeft hij en/of zijn mededader valselijk - in strijd met de waarheid - op/in dat geschrift
H. De naam en adresgegevens van [naam 1] geplaatst en een handtekening geplaatst welke door moest gaan voor de handtekening van [naam 1] ,
zulks telkens met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;
zulks terwijl hij, verdachte, bij het begaan van bovengenoemde strafbare feiten gebruik heeft gemaakt van gelegenheid en/of middelen hem door zijn ambt geschonken.
2:
hij, in de periode van 1 tot en met 30 juli 2010, in Nederland, met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen,
door het aannemen van een valse naam en door listige kunstgrepen en door een samenweefsel van verdichtsels, de belastingdienst heeft bewogen tot de afgifte van geldbedragen tot een totaal van ongeveer EUR 432.183,-
hierin bestaande dat verdachte met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven -
vier, opzettelijk valselijk en listiglijk en bedrieglijk en in strijd met de waarheid opgemaakte formulieren 'Wijziging rekeningnummer ondernemers', ten name van:
- Maatschap [onderneming 1] ; en
- [onderneming 2] ; en
- [onderneming 3] ; en
- [onderneming 4] ,

heeft doen toekomen aan de Inspecteur(s) der belastingen of de belastingdienst, waardoor de belastingdienst werd bewogen tot bovenomschreven afgifte;

zulks terwijl hij, verdachte, bij het begaan van bovengenoemde strafbare feiten gebruik heeft gemaakt van gelegenheid en middelen hem door zijn ambt geschonken.
4:
hij, op tijdstippen, in de periode van 8 augustus 2010 tot en met 28 februari 2011 in Nederland, tezamen en in vereniging met een natuurlijk persoon, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt,
immers heeft hij, verdachte, en/of zijn mededader toen en daar krachtens die gewoonte, telkens van geldbedragen verhuld wie de rechthebbenden waren op die geldbedragen,
terwijl hij, verdachte, en zijn mededader wisten dat die geldbedragen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf;
en
die geldbedragen en/of gouden sieraden en/of gouden munten verworven en/of voorhanden gehad en/of omgezet terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader wisten dat die geldbedragen en/of gouden sieraden en/of gouden munten, - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf;
zulks terwijl hij, verdachte, bij het begaan van bovengenoemde strafbaar feit gebruik heeft gemaakt van gelegenheid en/of middelen hem door zijn ambt geschonken.
5:
hij, op tijdstippen, in de periode van 1 april 2010 tot en met 28 februari 2011, in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie waarvan behalve hij, verdachte, [medeverdachte 1] deel uitmaakte, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten:
- het plegen van valsheid in geschrift (als bedoeld in artikel 225, lid 1 van het Wetboek van Strafrecht); en
- het plegen van oplichting (als bedoeld in artikel 326 Wetboek van Strafrecht); en
- het plegen van witwassen (als bedoeld in artikel 420bis/ter/quater Wetboek van Strafrecht),
zulks terwijl hij, verdachte, oprichter en leider van voormelde organisatie was, en
zulks terwijl hij, verdachte, bij het begaan van bovengenoemde strafbaar feit gebruik heeft gemaakt van gelegenheid en/of middelen hem door zijn ambt geschonken.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het onder 1 bewezen verklaarde levert ten aanzien van onderdelen A t/m G op:
Valsheid in geschrift, terwijl een ambtenaar bij het begaan van het strafbare feit gebruik maakt van gelegenheid en/of middelen, hem door zijn ambt geschonken, meermalen gepleegd.
Het onder 1 bewezen verklaarde levert ten aanzien van onderdeel H op:
Medeplegen van valsheid in geschrift, terwijl een ambtenaar bij het begaan van het strafbare feit gebruik maakt van gelegenheid en/of middelen, hem door zijn ambt geschonken, meermalen gepleegd.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
Oplichting, terwijl een ambtenaar bij het begaan van het strafbare feit gebruik maakt van gelegenheid en/of middelen hem door zijn ambt geschonken, meermalen gepleegd.
Het onder 4 bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van het plegen van gewoontewitwassen, terwijl een ambtenaar bij het begaan van het strafbare feit gebruik maakt van gelegenheid en/of middelen, hem door zijn ambt geschonken.
Het onder 5 bewezen verklaarde levert op:
als oprichter, leider of bestuurder deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, terwijl een ambtenaar bij het begaan van het strafbare feit gebruik maakt van gelegenheid en/of middelen, hem door zijn ambt geschonken.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft een criminele organisatie opgericht en daaraan leiding gegeven. Hij heeft zich in dat kader schuldig gemaakt aan valsheid in geschrift en oplichting van de Belastingdienst waarna hij samen met een ander een gewoonte heeft gemaakt van witwassen. Zoals bij de bewijsoverweging uiteen is gezet, is verdachte het brein achter de gepleegde feiten geweest en heeft hij daarvoor zijn positie als ambtenaar bij de Belastingdienst misbruikt. Verdachte is bewust op zoek gegaan naar eenvoudig te beïnvloeden personen die hem bij de uitvoering van zijn plan konden helpen en heeft hen voor zijn karretje gespannen. Zij zijn daardoor in voor hen niet te voorziene situaties terecht gekomen. Het hof rekent verdachte zijn handelen ernstig aan.
Het is onduidelijk gebleven wat verdachtes motief bij dit alles is geweest. Verdachte heeft meermalen benadrukt dat hij eenvoudig leeft en dat hij weinig om geld geeft, welk beeld bevestiging vindt in het dossier en de behandeling ter zitting. Dit laat echter onverlet dat er andere motieven voor verdachtes handelen denkbaar zijn en doet daarom aan de strafwaardigheid niets af.
Het totale bedrag dat de belastingdienst afhandig is gemaakt bedraagt € 432.183,-. Dat het nadeel dat de Belastingdienst daadwerkelijk heeft geleden uiteindelijk beperkt is gebleven, omdat een groot deel van het weggesluisde geld is teruggevonden, is niet aan verdachte te danken en maakt niet dat van een ander, lager benadelingsbedrag uit zou moeten worden gegaan.
Bij een benadelingsbedrag van tussen de € 250.000 en € 500.000 houden de oriëntatiepunten voor straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Straf een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van tussen de 12-18 maanden in. Dit betreft echter alleen de straf voor de oplichting tot dit bedrag, terwijl verdachte zich daarnaast ook schuldig heeft gemaakt aan de hierboven reeds opgesomde strafbare feiten terwijl hij daarvoor zijn positie als ambtenaar bij de Belastingdienst heef misbruikt.
Het hof heeft rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte zoals die blijken uit het dossier en zoals die ter terechtzitting van het hof zijn besproken. Daaruit zijn geen omstandigheden naar voren gekomen die als strafverminderend moeten worden aangemerkt. Het hof heeft voorts acht geslagen op verdachtes strafrechtelijk verleden, zoals dat blijkt uit een hem betreffend uittreksel uit het justitieel documentatieregister d.d. 11 mei 2017. Verdachte is niet eerder veroordeeld.
De aard en ernst van de gepleegde strafbare feiten, maken dat afdoening middels een onvoorwaardelijke gevangenisstraf onontkoombaar is.
Het hof waardeert de gepleegde feiten zwaarder dan de rechtbank en de advocaat-generaal en acht in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van 40 maanden passend en geboden.
Nu er echter sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn - de procedure in hoger beroep heeft meer dan 4 jaren geduurd - , die niet (volledig) aan de verdediging kan worden toegerekend, zal het hof verdachte een gevangenisstraf van 36 maanden, met aftrek van voorarrest, opleggen. Deze straf is passend en noodzakelijk.

Beslag

Het dossier bevat een beslaglijst d.d. 21 november 2012 met daarop goederen genummerd van 1 /m 54 en 57.
Ten aanzien van het onder 54 genoemde geldbedrag van € 69.600,- neemt het hof aan dat dit spaargeld van verdachte betreft. Verdachte heeft voldoende aangetoond dat hij spaargeld op de bank had, dat hij dit in gedeelten heeft opgenomen en dat hij dat thuis bewaarde.
Naar aanleiding van het betoog van de advocaat-generaal heeft het hof overwogen of (een deel van) het spaargeld verbeurdverklaard moet worden zodat de Belastingdienst volledig schadeloos wordt gesteld. Gebleken is echter dat de waarde van de (overige) beslagen goederen min of meer hetzelfde is als het totale bedrag dat de Belastingdienst afhandig is gemaakt. Daarbij is uitgegaan van de aankoopwaarde van de gouden sieraden en munten. Door het ontbreken van informatie over de dagwaarde van deze sieraden en munten, kan niet uitgesloten worden dat de fiscus hiermee uiteindelijk volledig gecompenseerd is of wordt. Om die reden gaat het hof niet over tot een (gedeeltelijke) verbeurdverklaring van het spaargeld van verdachte en zal ten aanzien hiervan teruggave worden gelast.
De overige op de beslaglijst vermelde goederen zullen worden verbeurdverklaard aangezien zij geheel of grotendeels door middel van de onder 1, 2, 4 en 5 ten laste gelegde en bewezenverklaarde feiten zijn verkregen. Het hof heeft hierbij rekening gehouden met de draagkracht van verdachte.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 33, 33a, 44, 47, 57, 140, 225, 326 en 420ter van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 3 ten laste gelegde.
Vernietigt het vonnis voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 4 en 5 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2, 4 en 5 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
36 (zesendertig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurdde in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
01. 1 hanger, gouden kruis, [naam 11] , juwelier Amsterdam
02. 1 plastic zakje met gouden halsketting en gouden armband
03. 1 goudkleurige ketting + dobbelsteen
04. 1 goudkleurige ketting & hanger draak 925 [naam 12] juwelier
05. 21 munten Krügerranden
06. 4 munten Maple Leafs
07. 1 munt gouden tientje 1912
08. 1 munt gouden tientje zonder jaartal
09. 107 munten Krügerranden
10. 10 munten Maple Leafs
11. 1 vuilniszak met inhoud. inh. vermeld onder depnr. GI
12. 1 tas Tyro
13. 1 jas, kleur zwart
14. 2 paar schoenen
15. 1 pruik
16. 1 [naam 13] Hotel toiletartikelen
17. 1 shirt met afgeknipte mouwen
18. 1 trui met capuchon, merk Dutchy
19. 1 zwarte broek, merk Revalation
20. 1 vuilniszak met inhoud, inh vermeld onder depnr. G2
21. 1 sporttas Converse All Star
22. 1 trui
23. 1 hemd, kleur zwart
24. 1 broek, kleur groen
25. 1 doos inhoudende een pruik
26. 1 zonnebril acc
27. 3 blanco lege enveloppen
28. 1 doos inh. goudkl. Collier [naam 17] + nota van [naam 14]
29. 1 doos, blauw, inh. halsketting met parel/certificaatnr. 50570
30. 1 doos inh. collier 48 cm. [naam 15]
31. 1 doos inh. collier+hanger, certificaatnr, 50571, blauw
32. 1 doos inh. bon 813027 collier armband hanger ring oorbel, enkl II, zwart
33. 1 doos inh. factuur [naam 16] bonnr 17053 twv 12.000 DHHGR + 53901NCL
34. 1 doos inh. gouden schakelketting [naam 16] 4890 mci
35. 1 doos inh. armband, goud, [naam 12] , paars
36. 2 dozen. inh. halsketting, goud, [naam 11] juwelier, 5400 mcl
37. 1 doos inh. gouden armband [naam 17]
38. 1 doos inh. schakelarmband + label 606A874 13.20 [naam 15]
39. 1 doos inh. schakelarmband [naam 16] 1990 mcl
40. 1 doos inh. gouden armband [naam 18]
41. 1 doos inh. oorbellen met zwarte parels. weltevreden
42. 1 doos inh. damesring met zwarte parel
43. 1 doos inh. gouden armband + naamplaatje [naam 12] , paars
44. 1 doos inh. gouden armband. set 220 (8x) (DRGN (7x)). [naam 12] . paars
45. 1 doos inh. gouden ring+diamant, zwart
46. 1 doos inh. collier + armband. goud, [naam 12] . paars
47. 1 doos inh. collier + armband, goud. [naam 12] , paars
4$. 1 doos, inh. zegelring + diamand, goud. [naam 12] , paars
49. 1 doos, inh. gouden armband + naamplaatje, [naam 12] . paars
50. 1 plunjezak. mli. 3 kettingen ± 3 armbanden, goud, [naam 19] , blauw
51. 1 doos inh. 1 collier. factuur ± certificaat nr G37P2390, [naam 20]
52. 1 koffer. kleur zwart, merk Vanguard
53. 1 koffer, kleur zwart, merk Vanguard
57. EUR 164.200 gestort bij ING Zwolle
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
54. EUR 69.600 gestort bij ING Zwolle.
Aldus gewezen door
mr. W.P.M. ter Berg, voorzitter,
mr. T.M.L. Wolters en mr. T.H. Bosma, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. H. Akkerman, griffier,
en op 11 juli 2017 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.HR 17 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI2315
2.AH-90, dossierpagina 678 e.v.
3.G 11-01, dossierpagina 1241
4.afzonderlijke RC-map
5.HR 14 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX7471 en HR 10 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU7636.
6.Zie Kamerstukken II 1992/93, 23 251, nr. 3, p. 23
7.AH-096, dossierpagina 696-697
8.Afzonderlijke map RC Stukken, nr 2; door het hof is op dit stuk de letter A geplaatst.
9.HR 19 februari 2012, ECLI:NL:HR:2013:BY5321
10.AH-071, dossierpagina 527 e.v.
11.AH-057, dossierpagina463
12.AH-117, dossierpagina 891 e.v.
13.AH-053, dossierpagina 451
14.00-PV, dossierpagina 30
15.Afzonderlijke gele mapje, 00-PV-aanvulling 2, bijlage