ECLI:NL:GHARL:2017:545

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 januari 2017
Publicatiedatum
26 januari 2017
Zaaknummer
200.193.040/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie en ontvankelijkheid van de bewindvoerder in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van kinderalimentatie. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, heeft de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 4 april 2016 aangevochten, waarin de kinderalimentatie op nihil was gesteld. De man, verweerder in hoger beroep, had verzocht om de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen te verlagen. De vrouw stelde dat de man niet-ontvankelijk was in zijn verzoek, omdat de bewindvoerder als formele procespartij had moeten optreden. Het hof oordeelde dat de bewindvoerder inderdaad de formele procespartij is, maar dat de vrouw in dit geval ontvankelijk was in haar hoger beroep omdat de bewindvoerder op de hoogte was van de procedure en akkoord ging met het beroepschrift.

Het hof heeft vervolgens de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld. De man en de vrouw hebben samen twee kinderen, en de man heeft in het verleden een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding vastgesteld gekregen. De rechtbank had de bijdrage op nihil gesteld, maar het hof oordeelde dat er sprake was van een relevante wijziging van omstandigheden, namelijk dat de man minder is gaan verdienen. Het hof heeft vastgesteld dat de man een uitkering ontvangt en dat hij zich inspant om zijn verdiencapaciteit te benutten. De man heeft ook kosten voor de kinderen voor zijn rekening genomen, wat het hof als een bijdrage in natura beschouwde.

Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking vernietigd en de eerdere beschikking van de rechtbank Utrecht van 17 november 2010 gewijzigd, waarbij de kinderalimentatie opnieuw op nihil werd gesteld. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het hof heeft het meer of anders verzochte afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.193.040
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 402821)
beschikking van 26 januari 2017
inzake
[bewindvoerder] ,handelende onder de naam
Bewindvoering [bewindvoerder] te [plaats] ,
in haar hoedanigheid van bewindvoerder (verder te noemen: de bewindvoerder)
over de goederen die (zullen) toebehoren aan:
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep, verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J.A. Comley te Utrecht,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. C.M. Suurmeijer-Wawoe te Utrecht.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, verder: de rechtbank, van 4 april 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift ingekomen op 14 juni 2016;
- het verweerschrift;
- een journaalbericht van mr. Comley van 1 december 2016 met producties;
- een brief van de bewindvoerder van 6 december 2016;
- het journaalbericht van mr. Suurmeijer-Wawoe van 8 december 2016 met producties.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft op 15 december 2016 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De bewindvoerder is, met kennisgeving vooraf, niet verschenen. De bewindvoerder heeft bij brief van 6 december 2016 mr. Comley gemachtigd om namens haar het woord te voeren.
2.3.
Desgevraagd heeft mr. Comley ter mondelinge behandeling meegedeeld dat zij voldoende heeft kennisgenomen van de producties bij het journaalbericht van mr. Suurmeijer-Wawoe van 8 december 2016, dat zij zich voldoende heeft kunnen voorbereiden op een verweer daartegen en dat zij instemt met overlegging van die producties zonder nadere maatregel van het hof. Het hof slaat daarom ook acht op die producties.

3.De vaststaande feiten

3.1.
De man en de vrouw hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.
3.2.
De man en de vrouw zijn de ouders van:
- [kind 1] , geboren op [geboortedatum] 2000 te [geboorteplaats] , en
- [kind 2] , geboren op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats] ,
tezamen verder te noemen: de kinderen, over wie de vrouw alleen het gezag uitoefent. De man heeft beide kinderen erkend.
3.3.
Bij beschikking van 17 november 2010 heeft de rechtbank Utrecht – overeenkomstig de door de man en de vrouw in een ouderschapsplan vastgelegde afspraken – bepaald dat de man aan de vrouw moet betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen € 200,- per kind per maand.
3.4.
Bij beschikking van de rechtbank van 9 september 2013 is een bewind ingesteld over alle goederen die toebehoren of zullen toebehoren aan de vrouw onder benoeming van [bewindvoerder] tot bewindvoerder.
3.5.
De man heeft op 27 oktober 2015 de rechtbank verzocht de bijdrage voor de kinderen met ingang van 26 september 2015 op nihil te stellen. De vrouw heeft geen verweer gevoerd.
3.6.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking van 4 april 2016 heeft de rechtbank het tussen partijen overeengekomen ouderschapsplan gewijzigd en de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van 26 september 2015 op nihil gesteld. De rechtbank heeft voorts de bijdrage over de periode van 26 september 2015 tot 4 april 2016 bepaald op hetgeen dienaangaande in feite is betaald of verhaald.

4.De omvang van het geschil

4.1.
In geschil is de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook: kinderalimentatie).
4.2.
De vrouw is met één grief in hoger beroep gekomen van de beschikking van 4 april 2016. De grief ziet op de draagkracht van de man. De vrouw verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen, voor zover daarbij met ingang van 26 september 2015 de kinderalimentatie op nihil is gesteld, en opnieuw beschikkende het verzoek van de man alsnog af te wijzen, althans een kinderalimentatie naar draagkracht vast te stellen.
4.3.
De man voert verweer en stelt zich primair op het standpunt dat de vrouw niet-ontvankelijk is in het hoger beroep. Subsidiair verzoekt de man de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
In de eerste plaats dient het hof te beoordelen of de vrouw ontvankelijk is in het namens haar ingestelde hoger beroep, gelet op het verweer van de man dat niet zij maar de bewindvoerder bevoegd is om de procedure te starten. Het hof neemt het volgende in aanmerking. Tijdens het bewind komen het beheer en de beschikking over de onder bewind staande goederen niet toe aan de rechthebbende, maar aan de bewindvoerder, met inachtneming van de in de wet vermelde voorwaarden (artikel 1:438, eerste en tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW)). De bewindvoerder vertegenwoordigt de rechthebbende tijdens het bewind bij de vervulling van zijn taak in en buiten rechte (artikel 1:441, eerste lid, BW). Hiermee strookt dat de bewindvoerder in een geding over een onder bewind gesteld goed optreedt als formele procespartij ten behoeve van de rechthebbende. Hetzelfde geldt wanneer met betrekking tot een rechterlijke uitspraak in een zodanige procedure een rechtsmiddel wordt aangewend (Hoge Raad 7 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:525).
5.2.
De Hoge Raad overwoog in voormelde uitspraak het volgende. In een geding met betrekking tot een onder bewind gesteld goed dient de bewindvoerder, en dus niet de rechthebbende, in rechte te worden betrokken. Indien een procedure met betrekking tot een onder bewind gesteld goed tegen de rechthebbende zelf is ingesteld door een wederpartij die niet met het bewind bekend was of had behoren te zijn, kan het bewind niet aan de wederpartij worden tegengeworpen. De procedure kan dus tegen de rechthebbende zelf aanhangig worden gemaakt en gevoerd. Gelet op het beschermingskarakter van het bewind brengt een redelijke wetstoepassing in een zodanig geval echter mee dat, indien de bewindvoerder tijdens het geding – zolang dit niet door een onherroepelijk geworden uitspraak is geëindigd – ervan op de hoogte raakt dat de rechthebbende zelf als partij is betrokken bij een geding over een onder bewind gesteld goed, hij in dat geding kan verschijnen om dit als formele procespartij over te nemen. Daarvoor zijn geen bijzondere formaliteiten vereist; een daartoe strekkende brief aan de wederpartij en de rechter volstaat. Indien een rechtsmiddel wordt aangewend tegen een rechterlijke uitspraak in een geding waarin de bewindvoerder niet optrad als formele procespartij, dient dit (eveneens) te geschieden door of tegen de bewindvoerder. Wordt het rechtsmiddel aangewend door of tegen de rechthebbende zelf, dan is het vorenstaande van overeenkomstige toepassing. Indien de rechter in de loop van het geding van het bewind op de hoogte raakt dient hij, zo nodig ambtshalve, in een tussenuitspraak de meest gerede partij in staat te stellen de bewindvoerder op te roepen om in het geding te verschijnen.
5.3.
Hoewel in de onderhavige zaak niet de vrouw zelf maar haar bewindvoerder namens haar als formele procespartij in hoger beroep had dienen te gaan, is het voor de bewindvoerder mogelijk om het verzoek lopende het geding als formele procespartij over te nemen. Het hof overweegt in dit geval als volgt.
Bij brief van 6 december 2016 heeft de bewindvoerder aangegeven op de hoogte te zijn van de inhoud van het beroepschrift en hiermee akkoord te gaan. Gelet op de hiervoor onder 5.1 en 5.2 genoemde uitspraak van de Hoge Raad heeft het niet zelf (tijdig) hoger beroep instellen door de bewindvoerder niet tot gevolg dat de vrouw niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar hoger beroep.
5.4.
Voorts is aan de orde of zich een relevante wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan in de zin van artikel 1:401, eerste lid, BW. Omdat gebleken is dat de man minder is gaan verdienen, is naar het oordeel van het hof in dit geval sprake van een relevante wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401, eerste lid, BW die een hernieuwde beoordeling van de behoefte en de draagkracht rechtvaardigt.
5.5.
Tussen partijen is enkel in geschil de draagkracht van de man tot het betalen van enig bedrag aan kinderalimentatie.
5.6.
In de eerste plaats stelt de vrouw dat aan de man een verdiencapaciteit moet worden toegekend. De man voert hiertegen verweer. Het hof overweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat de man een uitkering ontvangt op grond van de Participatiewet. Aan die uitkering is de verplichting gekoppeld naar vermogen inspanningen te verrichten om inkomen te verwerven. In dat kader is de man een overeenkomst (voorzieningenplan voorbereidingstrajecten zelfstandigen) met het re-integratiebedrijf aangegaan met als doel een eigen onderneming te starten. Het hof is van oordeel dat de man met overlegging van deze overeenkomst aannemelijk heeft gemaakt dat hij zich voldoende inspant om zijn verdiencapaciteit ten volle te benutten. Het hof zal daarom uitgaan van de feitelijke inkomensgegevens van de man.
5.7.
Uit de overgelegde uitkeringsspecificatie van november 2016 volgt dat de man een uitkering ontvangt van € 1.395,93 per maand, inclusief vakantiegeld van € 69,80. Tussen partijen is in geschil of bij de berekening van de draagkracht van de man rekening moet worden gehouden met de door hem genoemde schuldenlast. Naar het oordeel van het hof staat in ieder geval vast, gelet op de overgelegde uitkeringsspecificatie, dat op de uitkering van de man € 96,08 per maand wordt ingehouden wegens beslaglegging door het LBIO. De man komt daarmee op een inkomen van € 1.230,05 per maand. Nu de man hiermee al uitkomt op een minimumdraagkracht van € 50,- voor beide kinderen, kunnen de overige schulden naar het oordeel van het hof onbesproken blijven.
5.8.
Vast staat dat de man ook nu al kosten voor zijn rekening neemt ten behoeve van de kinderen. Zo betaalt hij de telefoonrekening van [kind 1] van (rond) € 25,- per maand en neemt hij de kosten van het halen en brengen in het kader van de omgangsregeling voor zijn rekening, terwijl partijen daarover hadden afgesproken deze kosten te delen. Naar het oordeel van het hof levert de man onder de huidige omstandigheden al een bijdrage in natura die overeenkomt met de minimum bijdrage van € 25,- per kind per maand. Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat de kinderalimentatie terecht op nihil is gesteld. De grief van de vrouw faalt derhalve.
5.9.
Aangezien de vrouw terecht heeft aangevoerd dat de rechtbank alleen het ouderschapsplan heeft gewijzigd en heeft verzuimd ook de beschikking van de rechtbank Utrecht van 17 november 2010 te wijzigen, ziet het hof aanleiding om de bestreden beschikking te vernietigen om ambtshalve voormelde beschikking alsnog te wijzigen.

6.De slotsom

Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van
4 april 2016, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen,
en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Utrecht van 17 november 2010 en het tussen de ouders opgestelde ouderschapsplan en bepaalt dat de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] , geboren op
[geboortedatum] 2000 te [geboorteplaats] , en [kind 2] , geboren op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats] , met ingang van 26 september 2015 op nihil wordt gesteld;
bepaalt dat de bedoelde bijdrage over de periode van 26 september 2015 tot heden nader wordt bepaald op hetgeen dienaangaande in feite is betaald of verhaald;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. Smeeïng-van Hees, E.H. Schulten en B.F. Keulen, bijgestaan door mr. M. Knipping-Verbeek als griffier, en is op 26 januari 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.