ECLI:NL:GHARL:2017:5421

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 juni 2017
Publicatiedatum
28 juni 2017
Zaaknummer
200.177.748/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van een overeenkomst in het kader van een juridische geschil tussen tandartsen en een ondernemer

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft een geschil over de uitleg van een overeenkomst tussen tandartsen en een ondernemer, waarbij de Haviltex-maatstaf wordt toegepast om de bedoelingen van partijen te achterhalen. De feiten van de zaak zijn complex en omvatten een samenwerking tussen tandartsen [A] en [B] en [appellant] die resulteerde in juridische geschillen over niet-betaalde diensten en producten. Het hof heeft vastgesteld dat er al een conflict bestond tussen de partijen voordat de overeenkomst werd opgesteld, en dat de juridische kosten die voortvloeiden uit dit conflict door beide partijen gedeeld zouden worden. Het hof heeft de grieven van [appellant] verworpen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het hof oordeelde dat de uitleg van de overeenkomst in lijn was met de bedoelingen van partijen. De kosten van de procedure werden toegewezen aan de in het ongelijk gestelde partij.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.177.748/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 2709210 MC 14-471)
arrest van 27 juni 2017
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser in conventie en verweerder in voorwaardelijke reconventie,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. E.J. Loos, kantoorhoudend te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in voorwaardelijke reconventie,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. T. Spronk, kantoorhoudend te Amsterdam.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 3 januari 2017 hier over.
1.2
Ingevolge het vermelde tussenarrest heeft op 2 november 2017 een comparitie van partijen plaatsgevonden. Beide partijen hebben ter zitting hun standpunt toegelicht, [appellant] aan de hand van een pleitnotitie. Deze pleitnotitie en het van de zitting opgemaakte proces-verbaal zijn toegevoegd aan het procesdossier. Na afloop van de comparitie heeft het hof arrest bepaald op het comparitiedossier.
1.3
[appellant] vordert in het (principaal) hoger beroep:

te vernietigen, het vonnis op 20 mei 2015 met rolnummer 2709210 MC 14-471 door de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland gewezen tussen appellant als eiser en geïntimeerde als gedaagde, en, opnieuw rechtdoende, te beslissen overeenkomstig de eis in de dagvaarding van 7 januari 2014, met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties.”
1.4
[geïntimeerde] vordert in het incidenteel hoger beroep:
“dat het hof bij arrest uitvoerbaar bij voorraad (…) bij vervulling van de voorwaarde, het vonnis waarvan beroep zal vernietigen voor zover aangevallen in het incidenteel appel en, opnieuw rechtdoende, geïntimeerde in het incidenteel appel zal veroordelen te betalen conform de eis in reconventie in eerste aanleg, met veroordeling van geïntimeerde in het incidenteel appel in de kosten van beide instanties, althans in de kosten van het hoger beroep.”

2.De vaststaande feiten

2.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.10 van het (bestreden) vonnis van 18 maart 2015 en die verder in hoger beroep, als gesteld en niet betwist, zijn komen vast te staan. Daarmee gaat het om het volgende.
2.2
In april 2007 hebben de tandartsen [A] en [B] - die toen samen met zijn echtgenote de tandartsenmaatschap "Tandartsenpraktijk [naam] ” vormden en waar [A] tot 1 november 2007 als tandarts werkzaam is geweest - besprekingen gevoerd met de ondernemer [appellant] om met zijn drieën een gezamenlijke onderneming te starten en daartoe een besloten vennootschap op te richten. [B] en zijn maatschap worden hierna tezamen aangeduid met [naam] .
2.3
Vooruitlopend op de oprichting van voormelde onderneming is de samenwerking in april 2007 reeds aangevangen en zijn afspraken uitgevoerd. Onder meer zijn tussen [naam] en de op te richten onderneming over en weer producten en diensten geleverd.
2.4
[geïntimeerde] was van 1 juli 2007 tot 31 december 2007 interim-manager bij [naam] .
2.5
Eind augustus 2007 heeft [Holding B.V. appellant] (een besloten vennootschap waarvan [appellant] enig bestuurder en aandeelhouder is) met terugwerkende kracht tot l mei 2007 Tandtechnisch Laboratorium [naam] B.V. in oprichting (3TL i.o.) in het handelsregister ingeschreven. Als bevoegd functionaris staat [Holding B.V. appellant] vermeld.
2.6
Nadat [A] zich al eerder uit het project had teruggetrokken heeft [B] in december 2007 te kennen gegeven de samenwerking niet voort te zetten. Bij brief van 25 maart 2008 heeft de advocaat van [naam] aan [appellant] in zijn hoedanigheid van bestuurder [Holding B.V. appellant] facturen verzonden van in totaal € 113.397,55.
2.7
Op 31 maart 2008 is Tandtechnisch Laboratorium [naam] B.V. (hierna: 3TL) opgericht met als zelfstandig bestuurder [Holding B.V. appellant] Aandeelhouders van 3TL waren [Holding B.V. appellant] voor 98% en [geïntimeerde] voor 2%.
2.8
[geïntimeerde] heeft op 31 maart 2008 en 7 april 2008 een document opgesteld met de aanhef "Visie en strategie" (hierna: het document). De inhoud van dit document ziet onder meer op een voorgenomen samenwerking tussen [geïntimeerde] , [A] en [appellant] (die in dit document ook wel als de drie musketiers worden aangeduid), welke samenwerking onder meer zou worden vormgegeven in een gezamenlijk aandeelhouderschap in de besloten vennootschap 3TL. In het document zijn afspraken tussen [appellant] , [A] en [geïntimeerde] weergegeven.
2.9
Het document vermeldt onder meer:
(…) Afgesproken is om de aandelen van MMS, 3TL en TTL in de verhouding 1/3, 1/3, 1/3 te verdelen (…)(...) Het dispuut tussen 3TL en [naam] zal naar alle verwachting een juridisch gevecht worden. Dat zal tijd en juridische en administratieve kosten met zich mee brengen. De calculatie is nu als volgt:voor alle aandeelhouders in totaal € 45.000,-advocaatkosten € 25.000, -admin ondersteuning €15.000,-
De musketiers spreken af dat bij verlies de advocaatkosten en de kosten adm. ondersteuning gezamenlijk voor rekening te nemen. Bij winst worden de opbrengsten uit de winst uitbetaald aan de aandeelhouders plus hun eigen onkosten van in totaal € 15.000,— ieder. (…)
2.1
Op 8 april 2008 hebben 3TL en [Holding B.V. appellant] advocatenkantoor Boekel de Nerée ingeschakeld om hen juridische bijstand te verlenen in de kwestie met [naam] .
2.11
Bij e-mail van 9 april 2008 heeft [appellant] aan [geïntimeerde] en [A] geschreven:
“Nu [geïntimeerde] zijn ok. nog.
Dan graag dus ook betaling van het voorschot van € 5000.00 naar Boekel.Ik zal dan de overeenkomst per Fax retour zenden.
Ik vorder gestaag maar ben nog wel eventjes bezig in de chaos van [B] en familie.[C] komt ook een stuk verder, mijn vermoeden komt aardig in de buurt van vordering € 150.000(…)”
2.12
Bij brief van 11 april 2008 heeft [geïntimeerde] aan [appellant] en [A] geschreven:
“Hierbij de bevestiging van mij dat ik akkoord ga met de eerder afgesproken deelname en vergoeding voor Boekel de Nerée zie ook de email van 10 april jl.
2.13
Na daartoe op 18 april 2008 verkregen verlof van de voorzieningenrechter heeft Boekel de Nerée namens 3TL (derden)beslagen gelegd ten laste van [naam] .
2.14
Bij vonnis in kort geding van 29 april 2008 van de rechtbank Amsterdam zijn deze beslagen op vordering van [naam] opgeheven. Daarnaast is 3TL veroordeeld tot ontruiming van het pand te [plaats] . De in conventie en reconventie ingestelde vorderingen, die onder meer betrekking hadden op over en weer geleverde diensten en producten, zijn door de voorzieningenrechter afgewezen.
2.15
[A] is na het voormelde kort geding uit de door [appellant] , [geïntimeerde] en [A] voorgenomen samenwerking gestapt.
2.16
Bij schrijven van 18 mei 2008 heeft [geïntimeerde] onder meer aan [appellant] bericht:
"(...) Kort geding:
Ik heb het vonnis gelezen en dat brengt mij tot het navolgende:Ik vind het vonnis toch wel vernietigend. De rechter is heel expliciet in haar standpunt dat de afspraken conform JCI niet meer in deze 3TL van kracht zijn.Jij hebt steeds gezegd, dat jij een bodemprocedure wilt opstarten. Nog van de week heb je mij dat telefonisch verteld. Ik maak mij ernstig zorgen over de slaagkans, de kosten en de verloren negatieve energie. Ik ben bezorgd dat jij maandag a.s. al met de advocaten gaat afspreken om door te gaan. Ik heb nu niet het gevoel dat mijn mening er toe doet. Wij kunnen natuurlijk later altijd over dit onderwerp met elkaar de discussie voeren, maar ik ben gewend dat je eerst met elkaar overleg hebt. Schriftelijk informeren vind ik echt te weinig, want dan heeft het echt meer het karakter van een mededeling.
(...)[appellant] , je bent een heel oude vriend van mij en ik wil graag onze vriendschap nog jaren voortzetten. Tot mijn spijt merk ik steeds weer dat de wijze van zaken doen bij jou toch heel anders gaat dan dat ik gewend ben. Het is misschien niet beter of slechter maar ik blijf er moeite meehebben. Het loopt niet zoals ik dat graag wil en dan moet ik gewoon goed een helder besluit nemen. Dit houdt in dat ik een scheiding wil aanbrengen tussen privé en zakelijk. Zakelijk wil ik met jou stoppen en privé wil ik graag met jou bevriend blijven.Zakelijk worden wij niet gelukkig met elkaar. Wij moeten niet proberen om elkaar te veranderen of voortdurend te corrigeren.
Dat betekent dus dat ik de 2% aandelen om niet aan de aandeelhouders teruggeef. Ook zie ik af om mee te delen in de schadevergoeding Biomet 31. Ik wil ook niet bijstorten van kapitaal en ik wil je vragen om de lening van mij aan jou af te lossen.
Ik hoef geen vergoeding en ik wil geen zakelijke verplichtingen meer met jou hebben. Ik wil wel gewoon als vriend je blijven helpen en steunen en daar hoef ik echt niet voor betaald te worden, maar ik wil heel graag vrij zijn.Ik hoop dat je mijn opvatting kunt respecteren en niet boos wordt. Mijn doel is juist om weer ruimte te krijgen om goede vrienden te blijven. (...)".
2.17
Op 29 mei 2009 heeft [naam] een bodemprocedure aanhangig gemaakt tegen 3TL en [Holding B.V. appellant] bij de rechtbank Amsterdam. 3TL en [Holding B.V. appellant] hebben reconventionele vorderingen ingesteld. Bij vonnis van 13 juli 2011 is de reconventionele geldvordering van 3TL en [Holding B.V. appellant] (na verrekening met een in conventie aan [naam] toegewezen bedrag van € 84.975,67) tot een bedrag van
€ 103.760,41 toegewezen.
2.18
Boekel de Nerée heeft op 16 mei 2008 en 15 juli 2008 facturen aan 3TL gezonden ten bedrage van respectievelijk € 36.452,21 en € 17.127,17. Nadat een daartoe door [appellant] ingeschakelde advocaat (mr. Princen) bezwaar tegen deze facturen heeft gemaakt, zijn deze facturen in december 2008 volledig gecrediteerd. Vervolgens heeft Boekel de Nerée bij factuur van 23 december 2008 voor de door haar verrichte werkzaamheden tot en met 30 april 2008 (na aftrek van een betaald voorschot van € 5.000,00) een bedrag van € 29.999,99 aan 3TL in rekening gebracht.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
[appellant] heeft in eerste aanleg in conventie, kort samengevat, gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van € 21.308,50 (€ 15.000,- vermeerderd met 19% BTW en de wettelijke handelsrente) vermeerderd met de buitengerechtelijke kosten van € 875,- en de wettelijke rente over € 17.850,- vanaf de dag van de dagvaarding.
3.2
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg, in voorwaardelijke reconventie, kort samengevat, gevorderd [appellant] te veroordelen tot betaling van € 51.880,21 en € 3.904,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 maart 2014.
3.3
De kantonrechter heeft bij vonnis van 20 mei 2017 de vordering van [appellant] afgewezen. Ten aanzien van de vordering in voorwaardelijke reconventie van [geïntimeerde] heeft de kantonrechter overwogen dat nu de voorwaarde niet is vervuld, niet wordt toegekomen aan beoordeling van deze vordering.

4.De beoordeling van de grieven in het principaal hoger beroep en de vordering

4.1
[appellant] heeft drie grieven opgeworpen tegen het vonnis van 20 mei 2015. Grief I is gericht tegen de uitleg die de kantonrechter aan de bewoordingen “het dispuut” in het document heeft gegeven. Grief II ziet op het oordeel dat [appellant] uit hoofde van het bepaalde in het document geen vorderingsrecht op [geïntimeerde] toekomt. Grief III tenslotte heeft betrekking op de overweging ten overvloede, waarin de kantonrechter heeft overwogen dat het bestaande dispuut is gevolgd door een bodemprocedure en dat die procedure tot winst voor 3TL heeft geleid zodat ook om die reden de vordering niet kan worden toegewezen.
4.2
Het hof stelt vast dat de
grieven I, II en IIIzich lenen voor gezamenlijke bespreking nu deze alle drie zien op de vraag wat partijen in het voorjaar van 2008 zijn overeengekomen met betrekking tot juridische en administratieve kosten die naar verwachting zouden ontstaan door het geschil met [naam] . Niet in geschil is dat de afspraken daarover zijn vastgelegd in het niet ondertekende document Visie en Strategie. Partijen verschillen van mening over de inhoud van die afspraken weergegeven, meer in het bijzonder over de vraag wat onder “het dispuut” moet worden verstaan. [appellant] stelt zich op het standpunt dat met “het dispuut” is bedoeld het kort geding en de gelegde beslagen. [geïntimeerde] betoogd daarentegen dat “het dispuut” ziet op het verhalen van de geldvordering op [naam] en daarmee op alle daarmee gemoeide procedures. Ter beoordeling ligt derhalve voor of ook de bodemprocedure, die een jaar na het kort geding door [naam] aanhangig is gemaakt, onder “het dispuut” moet worden geschaard.
4.3
Die vraag dient te worden beantwoord aan de hand van de Haviltex-maatstaf (ECLI:NL:HR:1981:AG4158). Bij de vraag welke zin partijen aan elkaars verklaringen en gedragen mochten toekennen, hebben partijen onder meer verwezen naar het vonnis in kort geding van 28 april 2008 en het bodemvonnis van 13 juli 2011 waaruit de voorgeschiedenis van de zaak blijkt. Uit de stellingen van partijen en feitelijke weergave in voormelde vonnissen leidt het hof het volgende af.
4.4
Het document is eind maart, begin april 2008 opgesteld in het kader van de voorgenomen samenwerking tussen [appellant] , [geïntimeerde] en [A] . Ten tijde van het opstellen van het document bestond reeds een conflict tussen 3TL en [naam] dat in 2007 is ontstaan. In dat jaar waren [B] , [A] en [appellant] voornemens om gezamenlijk een vennootschap op te richten. Vooruitlopend op de geplande oprichting hebben [naam] en 3TL (i.o.) in 2007 over en weer diensten verleend en producten geleverd waarvan nog geen betaling was gevorderd. Nadat [B] ( [naam] ) zich eind 2007 uit dit samenwerkingsverband heeft teruggetrokken, heeft [naam] bij brief van 25 maart 2008 3TL (i.o.) gesommeerd het gebruik van de handelsnaam en de bedrijfsruimte te staken, alsmede betaling van facturen ten bedrage van in totaal € 113.397,55. Uit de e-mail van 9 april 2008 van [appellant] aan [A] en [geïntimeerde] vloeit voort dat [appellant] begin april 2008 bezig was om de geldvordering van 3TL op [naam] in kaart te brengen. Voorgaande feiten en omstandigheden leiden tot de conclusie dat er ten tijde van het opstellen van het document reeds een geschil bestond tussen [naam] en 3TL dat onder meer betrekking had op over en weer in te stellen geldvorderingen ter zake van geleverde maar nog niet betaalde diensten en producten en dat dit geschil naar verwachting van partijen zou uitmonden in een gerechtelijke procedure.
4.5
Ten aanzien van de inhoud van de gevoerde procedures overweegt het hof als volgt. Uit het beslagrekest blijkt dat 3TL beslagen onder [naam] heeft doen leggen ter verzekering van onder meer een vordering van € 150.000,- ter zake van geleverde producten en diensten in de periode 1 april 2007 tot 1 januari 2008.
heeft in reactie op het beslag bij dagvaarding van 23 april 2008 een kort geding aanhangig gemaakt waarin naast de opheffing van de beslagen en ontruiming van het pand, ook betaling van facturen voor vanaf 1 mei 2007 geleverde diensten en producten tot een bedrag van € 113.397,55 is gevorderd. Uit dat vonnis volgt tevens dat 3TL haar tegenvordering met betrekking tot geleverde producten en diensten van juni 2007 tot en met maart 2008 heeft begroot op € 285.515,- en in reconventie terzake een voorschot heeft gevorderd. De bodemprocedure is bij dagvaarding van 29 mei 2009 door [naam] jegens 3TL en [Holding B.V. appellant] aanhangig gemaakt en heeft geresulteerd in een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 13 juli 2011. Uit rechtsoverweging 4.1. van voormeld vonnis heeft de rechtbank met betrekking tot de verhouding tussen [naam] (in het vonnis TP c.s. genoemd) en 3TL (in het vonnis TL genoemd) overwogen dat 3TL i.o. en [naam] vooruitlopend op de geplande oprichting van een gezamenlijke vennootschap over en weer diensten hebben verleend en producten hebben geleverd, alsmede dat partijen nimmer aan elkaar hebben betaald voor die diensten en producten. De rechtbank heeft de geldvorderingen in conventie en reconventie (deels) toewijsbaar geacht. Uit het voorgaande vloeit voort dat al deze procedures (voor een groot deel) betrekking hadden op vorderingen die hun oorsprong vinden in geleverde maar niet betaalde producten en diensten in de periode mei 2007 tot en met maart 2008.
4.6
Gelet op voormelde context waarin het document is opgesteld en de inhoud van de gerechtelijke procedures die zijn gevoerd is het hof met [geïntimeerde] van oordeel dat de bepaling “
Het dispuut tussen 3TL en [naam] zal naar alle verwachting een juridisch gevecht worden” in redelijkheid moet worden begrepen als het geheel aan procedures dat is gemoeid met de geldvorderingen die hun oorsprong vinden in de afgebroken samenwerking tussen [naam] en 3TL en dat daaronder ook de bodemprocedure moet worden verstaan. Uit het voorgaande volgt immers dat i) partijen in april 2008 ervan uitgingen dat er een juridische strijd met [naam] onder meer over niet betaalde producten en diensten zou ontstaan, ii) dat zij voornemens waren een geldvordering op [naam] te gelde te maken, iii) dat zij door het beslag en het vervolgens instellen van een reconventionele vorderingen in kort geding en in de bodemprocedure daartoe daadwerkelijk stappen hebben ondernomen en iv) dat al deze procedures betrekking hadden op hetzelfde onderwerp.
4.7
Het hof volgt [appellant] niet in zijn visie dat de in het document vervatte kostenafspraak weliswaar gold voor de juridische bijstand die verband hield met de potentiële geldvordering op [naam] , maar dat deze bijstand is geëindigd na het kort geding. Immers ook de bodemprocedure had betrekking op de vorderingen die partijen over en weer op elkaar hadden uit hoofde van de in 2007 geleverde en nog niet betaalde producten en diensten. Daar komt bij dat in het vonnis in kort geding de vorderingen niet inhoudelijk zijn beoordeeld, maar zijn afgewezen op de grond dat niet was voldaan aan het criterium dat voor toewijzing van een geldvordering in kort geding slechts plaats is als het bestaan en de omvang van de vordering voldoende aannemelijk zijn en uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening vereist is. Van een beëindiging van het geschil was na het kort geding derhalve geen sprake.
De omstandigheid dat het [naam] is geweest die de bodemprocedure aanhangig heeft gemaakt en niet 3TL zelf, leidt - anders dan [appellant] meent - evenmin tot een ander oordeel. Dit doet immers niet af aan het oordeel dat deze procedure onderdeel is geweest van het “juridische gevecht”, waarbij bovendien geldt dat 3TL ook een reconventionele vordering heeft ingesteld. Overigens kan ook worden gewezen op de brief van 25 maart 2008 van [naam] (rov. 3.6) waaruit blijkt dat tijdens het opstellen van het document al duidelijk was dat niet alleen 3TL haar vordering wilde verhalen op [naam] , maar dat ook [naam] aanspraak maakte op betaling van facturen door 3TL. Ook in het geval dat 3TL niet voornemens was om [naam] te dagvaarden bestond derhalve aanleiding te verwachten dat [naam] een procedure jegens 3TL aanhangig zou maken.
4.8
Gelet op de uitleg dat onder de bepaling in het document ook de bodemprocedure moet worden begrepen is vervolgens aan de orde welke gevolgen dit heeft voor de door partijen ingestelde vorderingen.
4.9
[appellant] heeft zijn vordering gebaseerd op de afspraak die is opgenomen in het document:
De musketiers spreken af dat bij verlies de advocaatkosten en de kosten adm. ondersteuning gezamenlijk voor rekening te nemen.Hij heeft aangevoerd dat het kort geding heeft geleid tot “verlies”, op grond waarvan [geïntimeerde] gehouden is zijn aandeel in de kosten te dragen tot een maximum van € 15.000,- .
4.1
Het hof stelt voorop dat in het voorgaande reeds is overwogen dat onder het dispuut ook de bodemprocedure moet worden verstaan, zodat de stelling van [appellant] enkel om die reden al niet opgaat. Verder heeft te gelden dat [geïntimeerde] zich ten aanzien van de uitleg van de term “verlies” op het standpunt heeft gesteld dat daaronder moet worden verstaan: een negatieve uitkomst van de gerechtelijke procedures en dat [appellant] deze uitleg niet gemotiveerd heeft weersproken. Ook is niet in geschil dat het geheel aan gerechtelijke procedures met betrekking tot de geldvorderingen ertoe heeft geleid dat [naam] uiteindelijk is veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 103.760,41 aan 3TL/ [Holding B.V. appellant] . Door [appellant] is voorts niet gemotiveerd weersproken dat de uitkomst van het geheel aan procedures met inbegrip van bodemzaak als “winst” moet worden aangemerkt. Deze omstandigheden in samenhang bezien met de hiervoor gegeven uitleg aan “het dispuut” leiden ertoe dat niet van “verlies” in de zin van de bepaling uit het document kan worden gesproken. Daarmee komt de grondslag aan de vordering van [appellant] te ontvallen en ligt deze voor afwijzing gereed.
4.11
Hetgeen [appellant] daarnaast nog heeft aangevoerd doet aan het voorgaande niet af. Zo heeft [appellant] gesteld dat de afspraken tussen partijen niet alleen vastliggen in het document maar ook blijken uit e-mail van [geïntimeerde] van 11 april 2008. Uit deze e-mail zou voortvloeien dat [geïntimeerde] met [appellant] ook los van het document is overeengekomen om zijn financiële bijdrage te leveren aan de door Boekel de Nerée te verrichten werkzaamheden. Dit betekent volgens [appellant] primair dat [geïntimeerde] de afspraken in het document heeft bevestigd en subsidiair - indien de vordering van [appellant] niet zou voortvloeien uit hetgeen daarin is vastgelegd - dat [geïntimeerde] op grond van deze afspraak verplicht is een derde deel van de kosten van Boekel de Nerée te vergoeden.
Het hof volgt [appellant] hierin niet en overweegt daartoe als volgt. Partijen hebben afspraken gemaakt over de verdeling van te verwachten kosten van juridische bijstand. Deze afspraken hebben zij vastgelegd in het document, waarna [geïntimeerde] heeft bevestigd in te stemmen met de keuze voor het advocatenkantoor Boekel de Nerée. Van een wijziging in de eerder gemaakte afspraken is daarmee geen sprake, zodat de afspraken over de kosten onverkort tussen partijen zijn blijven gelden. Anders dan [appellant] meent maakt ook de verklaring van [A] dat niet anders, nu deze niet strijdig is met de afspraken vervat in het document.
4.12
Het bewijsaanbod van [appellant] om van het bestaan van “deze afspraak” nader bewijs te leveren zal worden gepasseerd, nu dit aanbod onvoldoende concreet, onvoldoende gespecifieerd en niet ter zake dienend is. Indien en voor zover [appellant] bewijs wenst te leveren van een andere uitleg van deze afspraak, een wijziging daarvan of een nieuwe afspraak had het op zijn weg gelegen dit nader te specificeren en omstandigheden te noemen die dit kunnen ondersteunen. Gelet op rov. 5.12 volstaan de e-mail van [geïntimeerde] en de verklaring van [A] daartoe niet. Dit geldt temeer nu [appellant] niet heeft betoogd dat de weergave in het document niet strookt met hetgeen tussen partijen afgesproken is. Nu [appellant] in gebreke is gebleven duidelijk te maken van welke feiten en omstandigheden en daarmee van welke afspraak hij bewijs wenst te leveren, dient zijn aanbod te worden gepasseerd.
4.13
De brief van [geïntimeerde] van 18 mei 2008 tenslotte kan evenmin leiden tot een vernietiging van het bestreden vonnis. Ook als [appellant] mocht begrijpen dat [geïntimeerde] zijn zakelijke relatie met [appellant] vanaf dat moment heeft beëindigd, betekent dat niet dat de voorwaarde voor de kostendeling, te weten “verlies”, is vervuld. Ook dan is van belang wat de uitkomst van het geheel aan procedures is geweest.
4.14
Gelet op het voorgaande falen de grieven I, II en III.

5.De beoordeling van de grieven in het incidenteel hoger beroep

5.1
[geïntimeerde] heeft in voorwaardelijk incidenteel appel gevorderd [appellant] te veroordelen tot betaling van de helft van de winst van de bodemprocedure. De vordering is ingesteld onder de voorwaarde dat [appellant] wordt aangemerkt als wederpartij van [geïntimeerde] . De kantonrechter heeft het antwoord op deze vraag wie als wederpartij heeft te gelden in het midden gelaten en is op die grond niet aan de reconventionele vordering toegekomen.
Grief 1is daartegen gericht.
5.2
Tijdens de zitting van 2 maart 2017 heeft [geïntimeerde] zijn stellingen verduidelijkt. Hij heeft bij monde van zijn advocaat aangevoerd dat de bedoeling is dat de vordering van [geïntimeerde] tot behandeling komt indien niet zou blijken dat [geïntimeerde] door de verkeerde partij is gedagvaard. Nu niet is gebleken dat [geïntimeerde] door de verkeerde partij is gedagvaard, zal het hof de vordering van [geïntimeerde] behandelen. In zoverre slaagt grief 1. Of dit [geïntimeerde] ook zal baten, zal hierna moeten blijken.
5.3
Ter onderbouwing van zijn vordering heeft [geïntimeerde] een beroep gedaan op het document, meer in het bijzonder op de bepaling:
Bij winst worden de opbrengsten uit de winst uitbetaald aan de aandeelhouders plus hun eigen onkosten van in totaal € 15.000,- ieder. (…)[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat deze bepaling betekent dat bij winst de opbrengsten tussen [appellant] , [geïntimeerde] en [A] worden verdeeld. Nu [A] heeft afgezien van zijn deel, heeft [geïntimeerde] recht op de helft van de opbrengst uit het vonnis van 13 juli 2011, aldus [geïntimeerde] .
5.4
[appellant] heeft zich op het standpunt gesteld dat [geïntimeerde] geen recht heeft op een deel van de opbrengst uit de bodemprocedure, omdat hij bij brief van 18 mei 2008 expliciet heeft laten weten de samenwerking met [appellant] te verbreken. [appellant] heeft daarbij in het bijzonder verwezen naar de zinsnede:
“Ik hoef geen vergoeding en ik wil geen zakelijke verplichtingen meer met jou hebben”. Verder heeft [appellant] aangevoerd dat partijen elkaar vervolgens vier jaar niet hebben gesproken en dat [geïntimeerde] geen enkele bemoeienis heeft gehad met de bodemprocedure. Volgens [appellant] kan de stelling van [geïntimeerde] dat hij recht heeft op een deel van de opbrengst daarom geen stand houden. Het hof begrijpt dat [appellant] met dit verweer een beroep willen doen op afstand van recht dan wel rechtsverwerking, hetgeen door [geïntimeerde] kennelijk, gelet op zijn stellingen bij conclusie van dupliek (nr. 24), ook zo is begrepen.
5.5
De vraag hoe deze brief van 18 mei 2008 moet worden uitgelegd dient te worden beantwoord aan de hand van de wilsvertrouwenleer (art 3:33 en 3:35 BW). Daarbij zijn alle omstandigheden van het geval van belang en komt geen beslissend gewicht toe aan de meest voor de hand liggende taalkundige betekenis van de in die brief gebruikte bewoordingen, ook niet als uitgangspunt (zie HR 24 februari 2017, ECLI:HR:2017:315). Bij uitleg komt het aan op de zin die [appellant] redelijkerwijs aan de brief heeft mogen hechten en op hetgeen hij in de gegeven omstandigheden heeft mogen verwachten.
5.6
Het hof stelt vast dat [geïntimeerde] in de brief zijn zorgen heeft geuit over de slaagkans, de kosten en de negatieve energie van een bodemprocedure en aangedrongen op overleg over de beslissing om verder te procederen, hij heeft een aantal lopende zaken benoemd en daarover vragen gesteld en hij heeft zijn ongenoegen uitgesproken over de samenwerking en communicatie met [appellant] hetgeen hem ertoe brengt een
“helder besluit te moeten nemen”. Dit besluit houdt in dat hij een scheiding wil aanbrengen tussen privé en zakelijk en dat hij zakelijk met [appellant] wil stoppen. Hij heeft vervolgens een aantal zaken genoemd waarvan hij afziet (2% aandelenbelang in 3TL, schadevergoeding Biomet31), hij heeft aangegeven dat hij geen kapitaal wil bijstorten en heeft [appellant] verzocht om zijn lening af te lossen. Onderaan zijn brief heeft hij opgemerkt dat hij geen vergoeding hoeft en geen zakelijke verplichtingen meer met [appellant] wil. Hij besluit met de opmerking dat hij hoopt dat [appellant] zijn opvatting kan respecteren en dat hij niet boos wordt.
5.7
De inhoud van deze brief in samenhang bezien met het feit dat 1) partijen elkaar vervolgens vier jaar lang niet hebben gesproken, zoals [appellant] heeft gesteld en [geïntimeerde] niet heeft weersproken, 2) [geïntimeerde] in zijn brief heeft aangegeven geen vertrouwen in een bodemprocedure te hebben 3) zich hiermee op geen enkele wijze heeft bemoeid en 4) ook na de brief gedurende vier jaren daarnaar kennelijk geen navraag heeft gedaan, brengt het hof tot het oordeel dat [appellant] redelijkerwijs mocht begrijpen dat [geïntimeerde] al zijn zakelijke banden met [appellant] wilde beëindigen en dat hij met uitzondering van terugbetaling van de lening geen aanspraak meer wilde maken op enige betaling of vergoeding uit welke hoofde dan ook, daaronder ook begrepen de mogelijk toekomstige opbrengsten uit de juridische strijd met [naam] . Dat in de brief ook andere zaken aan de orde zijn gesteld doet aan het voorgaande niet af.
5.8
De stelling van [geïntimeerde] dat de brief als uitnodiging tot overleg moet worden aangemerkt wordt niet ondersteund door de tekst van de brief en/of de houding van [geïntimeerde] na de brief. Veeleer blijkt uit het slot van de brief en het stilzwijgen nadien dat [geïntimeerde] geen reactie verwachtte op zijn mededeling dat hij zijn zakelijke banden met [appellant] wilde verbreken.
5.9
Deze uitleg brengt mee dat aan [geïntimeerde] door zijn brief en zijn houding nadien thans in redelijkheid geen beroep meer toekomt op de bepaling die in het document is vastgelegd. De vordering van [geïntimeerde] komt derhalve niet voor toewijzing in aanmerking.
De slotsom
In principaal appelDe grieven I, II en III falen zodat het vonnis zal worden bekrachtigd.
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 711,-
- salaris advocaat €
2.316,-(2 punten x tarief III € 1.158,- )
Totaal € 3.027,-
In incidenteel appel
De grief is weliswaar terecht voorgesteld, maar kan niettemin niet leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis, zodat dit zal worden bekrachtigd.
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [geïntimeerde] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op:
- salaris advocaat
€ 1.631,-(2 punten x tarief IV € 1.631,- x 0,5)
Totaal € 1.631,-
De beslissing
Het hof,
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, van
20 mei 2015;
veroordeelt [appellant] in de kosten in principaal appel, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 711,- voor verschotten en op € 2.316,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten in incidenteel appel, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellant] vastgesteld op € 1.631,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. J.N. Bartels, mr. R.E. Weening en mr. I. Tubben en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
27 juni 2017.