ECLI:NL:GHARL:2017:5410

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 juni 2017
Publicatiedatum
28 juni 2017
Zaaknummer
200.149.551/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de rechtsgeldigheid van een arbeidsovereenkomst in de horeca na faillissement van de werkgever

In deze zaak gaat het om een werknemer in de horeca die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere uitspraak van de kantonrechter. De werknemer, [appellant], stelt dat hij in dienst is gebleven bij zijn oude werkgever, [geïntimeerde], ondanks dat hij formeel een arbeidsovereenkomst had met een nieuwe werkgever, [D]. De werknemer betwist de rechtsgeldigheid van deze nieuwe arbeidsovereenkomst en beschouwt deze als een schijnconstructie. De kantonrechter had eerder de vorderingen van de werknemer afgewezen, wat leidde tot het hoger beroep. Het hof heeft de werknemer opgedragen bewijs te leveren van zijn stellingen, waarbij de bewijslast op hem rust. De feiten van de zaak zijn complex, met meerdere werkgevers en arbeidsovereenkomsten die elkaar opvolgen. De werknemer heeft gedurende zijn dienstverband bij [geïntimeerde] verschillende arbeidsovereenkomsten getekend, maar stelt dat hij feitelijk altijd voor [geïntimeerde] heeft gewerkt. Het hof heeft de werknemer in de gelegenheid gesteld om bewijs te leveren dat de arbeidsovereenkomst met de nieuwe werkgever een schijnconstructie was en dat hij daadwerkelijk in dienst was van [geïntimeerde] gedurende de relevante periode. De zaak is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de grenzen van de rechtsgeldigheid van arbeidsovereenkomsten en de rol van schijnconstructies in de arbeidsrelatie onderzoekt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.149.551/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 652251 MC EXPL 13-2286)
arrest van 27 juni 2017
in de zaak van
[appellant],
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen:
[appellant],
advocaat: mr. M. el Ahmadi, kantoorhoudend te Utrecht, die heeft gepleit,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [B] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. J. Nagtegaal, kantoorhoudend te Breukelen, die heeft gepleit.

1.Het geding in eerste instantie

1.1
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen van
24 april 2013 en 19 februari 2014 van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere (hierna: de kantonrechter).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep van 16 mei 2014, hersteld bij exploot van 19 mei 2014;
- de memorie van grieven (met producties);
- de memorie van antwoord (met producties);
- de pleidooien overeenkomstig de pleitnotities van de advocaten van partijen. Hierbij is akte verleend van de stukken die door [appellant] zijn ingebracht (producties 12 en 13).
2.2
De conclusie van de memorie van grieven strekt ertoe dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van de kantonrechter van 19 februari 2014 vernietigt en de vorderingen van [appellant] alsnog toewijst, kosten rechtens.
2.3
Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep.
2.4
Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest bepaald, te wijzen op het pleitdossier.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de volgende feiten die als enerzijds gesteld en onderbouwd en anderzijds onvoldoende gemotiveerd betwist, in hoger beroep als vaststaand hebben te gelden.
3.2
[geïntimeerde] was sinds 1983 eigenaar van voormalig restaurant [C] , gelegen aan de [a-straat] 10 te [A] .
3.3
[geïntimeerde] heeft [C] tussen 30 juni 2003 en 1 januari 2011 geëxploiteerd als éénmanszaak. In die periode was [appellant] voor 38 uur per week in dienst van [geïntimeerde] als ober, tegen een loon van (laatstelijk) € 2.300,- bruto per maand, exclusief vakantietoeslag. Blijkens de schriftelijke arbeidsovereenkomst, door [geïntimeerde] en [appellant] ondertekend op 1 juli 2003, is hierop de CAO voor het horeca- en aanverwante bedrijf (hierna: horeca-CAO) van toepassing.
3.4
[geïntimeerde] heeft het restaurant [C] vanaf 1 januari 2011 in ieder geval formeel verhuurd/verpacht aan de heer [D] (hierna: [D] ). Met ingang van 1 januari 2011 is in het handelsregister opgenomen dat [D] het restaurant [C] drijft als éénmanszaak.
3.5
Op 1 januari 2011 hebben [appellant] en [D] een schriftelijke arbeidsovereenkomst ondertekend. De inhoud van deze overeenkomst komt er op neer dat [appellant] met ingang van 1 januari 2011 voor onbepaalde tijd in dienst treedt van [D] in de functie van bedrijfsleider in het restaurant [C] voor 38 uur per week met een brutoloon van € 13,- per uur. Op deze overeenkomst zijn naast de horeca-CAO de Fondsen-CAO (CAO inzake bijdragen sociale fondsen voor het horeca- en aanverwante bedrijf) en de SOHOR-CAO (CAO Overgangsregeling voor het horecabedrijf) van toepassing verklaard.
3.6
Op 17 mei 2011 is [D] in staat van faillissement verklaard met benoeming van mr. S.E. Sprenger tot curator. De curator heeft bij brief van 22 juni 2011 aan [geïntimeerde] bericht dat hij van [D] heeft begrepen dat de pachtovereenkomst betreffende restaurant [C] vanwege het faillissement met onmiddellijke ingang is geëindigd. Voorzover de pachtovereenkomst niet is geëindigd, wordt die overeenkomst tegen de vroegst mogelijke datum opgezegd.
3.7
De curator heeft voorts de arbeidsovereenkomst van [D] met [appellant] bij brief van 12 juli 2011 opgezegd. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft aan [appellant] terzake van deze werkloosheid een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet toegekend, welke uitkering in maart 2013 is gestopt.
3.8
In een door [D] en [geïntimeerde] ondertekende verklaring, gedateerd 25 juli 2011, is overeengekomen dat de huurovereenkomst is geëindigd en dat [D] het gehuurde bedrijfspand per direct zal ontruimen.
3.9
Op 11 juli 2011 hebben [geïntimeerde] en mevrouw [E] (hierna: [E] ), h.o.d.n. Restaurant [F] , een ‘huurpachtovereenkomst’ betreffende restaurant [C] ondertekend. Volgens [geïntimeerde] is deze overeenkomst aangegaan onder de voorwaarde dat Restaurant [F] de benodigde vergunningen voor het exploiteren van het restaurant zou krijgen. Restaurant [F] is de handelsnaam van een Nederlandse vestiging van een bedrijf met een hoofdvestiging in Engeland geheten Fab Advies Ltd, mede handelende onder de naam Digitalent. [E] is bestuurder van Fab Advies Ltd (Restaurant [F] ).
3.1
Op 12 juli 2011 heeft [appellant] een schriftelijke arbeidsovereenkomst ondertekend met Restaurant [F] , vertegenwoordigd door [E] . Deze overeenkomst komt er op neer dat [appellant] met ingang van 12 juli 2011 voor onbepaalde tijd in dienst treedt van [F] ( [E] ) in de bedrijfsfunctie van bediening in het restaurant (gevestigd aan de [a-straat] 10 te [A] ) voor 38 uur per week met een bruto salaris van € 2.300,- per maand. Op deze overeenkomst zijn naast de horeca-CAO de Fondsen-CAO (CAO inzake bijdragen sociale fondsen voor het horeca- en aanverwante bedrijf) en de SOHOR-CAO (CAO Overgangsregeling voor het horecabedrijf) van toepassing verklaard.
3.11
De gemeente Zeist heeft Restaurant [F] bij brief van 29 augustus 2011 bericht dat een aanvraag voor een drank- en horecavergunning voor het uitoefenen van het horecabedrijf restaurant “ [F] ” wegens het ontbreken van de vereiste stukken buiten behandeling is gesteld. In de brief is daaraan toegevoegd dat het verboden is de zaak voor het publiek open te hebben.
3.12
[geïntimeerde] heeft bij koopovereenkomst, gedateerd 14 oktober 2011, aan [G] en zijn vrouw (hierna: [G] c.s.), handelend onder de vennootschap onder firma [H] (en kennelijk eveneens onder de naam Spaans Restaurant [I] ), verkocht het restaurant [C] tegen de koopsom van € 40.000,-.
3.13
Bij besluit van 2 november 2011 heeft de gemeente Zeist onder intrekking van alle eerdere besluiten ten aanzien van het pand aan de [a-straat] 10 te [A] aan [H] ( [G] ) een vergunning verleend voor het exploiteren van een restaurant in dat pand.
3.14
[appellant] heeft in kort geding betrokken Spaans Restaurant [I] v.o.f. en haar vennoten [G] c.s. [appellant] heeft gevorderd (samengevat) dat [G] c.s. worden veroordeeld hem te werk te stellen als ober voor 38 uur per week en tot betaling van loon ingaande 14 oktober 2011, met nevenvorderingen. Hieraan heeft [appellant] met een beroep op art. 7:663 BW ten grondslag gelegd dat [G] c.s. het restaurant [F] per 14 oktober 2011 hebben overgenomen. Bij vonnis in kort geding van 1 februari 2012 heeft de kantonrechter in de rechtbank Utrecht de vorderingen van [appellant] afgewezen. De kantonrechter heeft daartoe onder meer overwogen:

Naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter is voorshands niet aannemelijk dat de bodemrechter tot het oordeel zal komen dat [G] thans als werkgever van [appellant] heeft te gelden. Uit de in het geding gebrachte stukken is af te leiden dat [G] de onderneming [C] heeft overgenomen van [geïntimeerde] , (…). Blijkens de door [appellant] overgelegde arbeidsovereenkomst was hij laatstelijk in dienst van Restaurant [F] . Niet kan derhalve worden vastgesteld dat [appellant] in dienst was van diegene die krachtens overeenkomst het restaurantbedrijf aan [G] heeft overgedragen. Het enkele feit dat het restaurant van [G] is gevestigd in het pand waar eerder Restaurant [F] was gevestigd, is hiertoe onvoldoende. Ook de omstandigheid dat [appellant] ‘sinds jaar en dag’ op de [a-straat] 10 te [A] werkt, is van onvoldoende gewicht om op basis daarvan aan te nemen dat hij thans in dienst is van [G] .”
3.15
[appellant] heeft Fab Advies Ltd (Restaurant [F] ) in een bodemprocedure betrokken. Op de grondslag van het bestaan van een arbeidsovereenkomst heeft [appellant] gevorderd dat Fab Advies Ltd (Restaurant [F] ) wordt veroordeeld tot betaling van achterstallig salaris over het tijdvak van 12 juli 2011 tot en met 31 maart 2012, met nevenvorderingen. Bij vonnis van 12 december 2012 heeft de kantonrechter in de rechtbank Utrecht de vorderingen van [appellant] afgewezen. De kantonrechter heeft daartoe onder meer overwogen:

De kantonrechter stelt voorop dat op de door [appellant] overgelegde arbeidsovereenkomst is vermeld dat Restaurant [F] werkgever is en vertegenwoordigd is door [E] . Y [E] , bestuurder van Fab Advies, heeft echter aangevoerd dat de door [appellant] overgelegde arbeidsovereenkomst bestemd was voor de aanvraag van de horecavergunning welke aanvraag door de heer [geïntimeerde] , verpachter van restaurant [F] (hierna: [geïntimeerde] ) is gedaan. Gedurende de periode juli tot en met september 2012 hebben [geïntimeerde] en [appellant] renovatiewerkzaamheden verricht. Na de verbouwing zou Fab Advies het restaurant overnemen, dit is echter nooit gebeurd. Fab Advies stelt dat [geïntimeerde] het restaurant na de verbouwing heeft verkocht.
Nu [appellant] bij conclusie van repliek te kennen heeft gegeven dat hij inderdaad renovatiewerkzaamheden met [geïntimeerde] heeft uitgevoerd en verder geen feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan kan worden afgeleid dat hij inderdaad met Fab Advies een arbeidsovereenkomst heeft gesloten, heeft [appellant] onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die – indien bewezen – de conclusie kunnen rechtvaardigen dat [appellant] een arbeidsovereenkomst met Fab Advies heeft. De vordering zal derhalve worden afgewezen.
3.16
De advocaat van [appellant] heeft [geïntimeerde] bij brief van 9 januari 2012 gesommeerd het achterstallige loon van [appellant] te voldoen. In de brief wordt gesteld dat, nadat [appellant] vanaf juli 2003 bij [geïntimeerde] in dienst was, [appellant] per 1 januari 2011 bij [D] in dienst is getreden. De curator van [D] heeft de arbeidsovereenkomst met [appellant] op 12 juli 2011 opgezegd. [appellant] is volgens de advocaat van [appellant] na het faillissement van [D] op 17 mei 2011 weer bij [geïntimeerde] in dienst getreden en heeft werkzaamheden voor [geïntimeerde] uitgevoerd.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
In eerste aanleg heeft [appellant] gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot betaling van achterstallig salaris over de periode van 12 juli 2011 tot en met 18 oktober 2011 ten bedrage van € 6.529,02 (bruto) plus € 522,32 (bruto) aan vakantietoeslag, te vermeerderen met de wettelijke verhoging ten bedrage van (totaal) € 3.525,67 en de wettelijke rente over het achterstallige salaris en de wettelijke verhoging, kosten rechtens. Hieraan heeft [appellant] ten grondslag gelegd dat hij in genoemd tijdvak voor [geïntimeerde] heeft gewerkt op basis van een arbeidsovereenkomst.
4.2
Bij het vonnis van 19 februari 2014, waarvan beroep, heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellant] afgewezen en hem in de proceskosten verwezen.

5.De beoordeling in hoger beroep

5.1
[appellant] heeft twee genummerde grieven ontwikkeld.
Grief 1is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat op grond van hetgeen partijen over en weer aan de hand van diverse producties hebben aangevoerd, rechtens niet de conclusie kan worden verbonden dat [appellant] in de periode van 12 juli 2011 tot en met 18 oktober 2011 bij [geïntimeerde] in dienst is geweest en uit dien hoofde aanspraak heeft op loon. Met
grief 2komt [appellant] op tegen het passeren door de kantonrechter van zijn in eerste aanleg gedane bewijsaanbod.
5.2
Het hof overweegt dat de toewijsbaarheid van de vorderingen van [appellant] grotendeels afhangt van de beantwoording van de vraag of tussen hem en [geïntimeerde] van 12 juli 2011 tot en met 18 oktober 2011 een arbeidsovereenkomst van kracht was, zoals [appellant] stelt, maar [geïntimeerde] betwist. Gelet op de hoofdregel van art. 150 Rv rust de bewijslast van die stelling op [appellant] .
5.3
[appellant] stelt dat sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen partijen. [appellant] stelt dat hij in de periode van 12 juli 2011 tot en met 18 oktober 2011 op basis van de afspraak met [geïntimeerde] dat [geïntimeerde] aan hem loon (door)betaalt op aanwijzingen van [geïntimeerde] dagelijks werkzaamheden heeft uitgevoerd in het kader van een verbouwing van het restaurant.
5.4
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd en heeft betwist dat hij voor de desbetreffende periode een arbeidsovereenkomst met [appellant] is aangegaan en dat [appellant] in die periode werkzaamheden voor hem heeft uitgevoerd en dat hij loonbetaling heeft toegezegd.
[geïntimeerde] heeft ter onderbouwing samengevat het navolgende aangevoerd. [geïntimeerde] is met [E] op 11 juli 2011 een overeenkomst aangegaan, waarbij hij zijn restaurant [C] heeft verpacht. [E] wilde in het pand haar restaurant [F] exploiteren en heeft zich daarvoor ook bij de Kamer van Koophandel ingeschreven, vergunningen bij de gemeente Zeist aangevraagd, een verklaring van Sociale Hygiëne aangevraagd en verkregen en bij Energiedirect een aanvrage voor energielevering ingediend. In dit kader heeft [E] op 12 juli 2011 ook een arbeidsovereenkomst met [appellant] gesloten. De arbeidsovereenkomst die [appellant] met [D] had, was vanwege het faillissement van [D] geëindigd. [geïntimeerde] geen opdrachten gegeven of loon toegezegd aan [appellant] , noch heeft [appellant] werkzaamheden verricht in het kader van de verbouwing van het restaurant, aldus [geïntimeerde] .
5.5
[appellant] heeft dit verweer van [geïntimeerde] bestreden en aangevoerd dat de pachtovereenkomst tussen [geïntimeerde] en [E] en de arbeidsovereenkomst tussen [E] en [appellant] een schijnconstructie betrof. Na het faillissement van [D] is [appellant] werkzaam gebleven in het restaurant. Na het vertrek van [D] heeft [geïntimeerde] met [appellant] gesproken over voortzetting van het restaurant onder de naam [F] . De veranderingen zouden geen gevolgen hebben voor [appellant] . Om het restaurant van nieuw elan te voorzien, moest eerst een verbouwing plaatsvinden. [geïntimeerde] en [appellant] hebben samen verschillende gesprekken gevoerd met een aantal klusbedrijven. Tijdens de gesprekken die [geïntimeerde] en [appellant] met elkaar hebben gevoerd, is afgesproken dat [appellant] in dienst zou blijven. In juli 2011 heeft [geïntimeerde] tegen [appellant] gezegd dat het restaurant tijdelijk op naam van een goede kennis van [geïntimeerde] zou komen te staan, te weten [E] . [geïntimeerde] heeft de in 3.10 vermelde arbeidsovereenkomst met [E] opgesteld en [geïntimeerde] heeft [appellant] gevraagd die te ondertekenen. [geïntimeerde] heeft daarbij aan [appellant] uitgelegd dat deze arbeidsovereenkomst te maken had met het aanvragen van een vergunning bij de gemeente Zeist. [geïntimeerde] heeft [appellant] uitdrukkelijk gezegd dat het maar om een papieren constructie ging en dat [appellant] feitelijk niets te maken zal hebben met [E] . [geïntimeerde] zou ook het loon betalen van [appellant] . [appellant] heeft de arbeidsovereenkomst met [E] getekend en op dat moment wist hij niet dat [D] al in mei 2011 failliet was verklaard. Bij het ondertekenen van de arbeidsovereenkomst was [E] niet aanwezig. [E] heeft [appellant] nimmer aanwijzingen gegeven over uit te voeren werkzaamheden, het was [geïntimeerde] die dat deed. [appellant] heeft zich aldus verbonden om het opgedragen werk persoonlijk te verrichten. Hij kreeg dagelijks opdrachten van [geïntimeerde] en moest deze uitvoeren. [geïntimeerde] heeft zich verbonden om [appellant] loon te betalen. Exacte afspraken zijn niet gemaakt, maar volgens [geïntimeerde] zou alles bij het oude blijven. [E] heeft ook geen pacht aan [geïntimeerde] betaald. Op 18 oktober 2011 heeft [geïntimeerde] tegen [appellant] gezegd dat het restaurant niet open zou gaan omdat de gemeente Zeist de horecavergunning had geweigerd. [appellant] heeft ruim 20 jaar voor [geïntimeerde] gewerkt en in die tijd heeft hij verschillende werkgevers c.q. pachters zien komen en de meesten zijn failliet gegaan. [appellant] is door de jaren heen voor [geïntimeerde] blijven werken en hij had daarom geen reden om aan de verklaringen van [geïntimeerde] te twijfelen, aldus tot zover [appellant] .
5.6
Ter onderbouwing van zijn stellingen heeft [appellant] een verklaring overgelegd van 20 maart 2012 van [J] , werkzaam voor Milieu en Advies te Zwaag (hierna: [J] ), een brief van "Fab advies Ltd (voorheen [F] )" van 11 juni 2012, een verklaring van [E] , gedateerd op 27 april 2015, en een brief, gedateerd 5 september 2011, gericht aan [E] en ondertekend met " [geïntimeerde] ". In de brief staat onder meer:
"
Wij hebben afgesproken met elkaar dat alle kosten betreffende de verbouwingswerkzaamheden aan het restaurant [F] voor mijn eigen rekening komt, dit geldt uiteraard ook voor het loon van het personeel.
De pacht- huur overeenkomst is inderdaad per direct beeindigd, u bent vrij van alle lasten, schuld en zakelijke rechten van derden."
In eerste aanleg heeft [appellant] bewijs aangeboden, onder meer door het horen van zichzelf, [E] en [J] . In hoger beroep heeft [appellant] zijn bewijsaanbod herhaald en gespecificeerd.
5.7
[geïntimeerde] heeft de door [appellant] gestelde schijnconstructie bestreden. [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat hij in juni en juli 2011 gesprekken heeft gevoerd met [E] , die had aangegeven het restaurant te willen huurkopen. Met [E] is [geïntimeerde] vervolgens op 11 juli 2011 een pachtovereenkomst aangegaan, onder het voorbehoud dat [E] een exploitatievergunning zou verkrijgen. [E] heeft de vereiste vergunningen zelf aangevraagd, niet [geïntimeerde] . Het was ook [E] die [appellant] heeft benaderd voor een baan in haar restaurant, daar stond [geïntimeerde] buiten. [geïntimeerde] heeft [appellant] na het faillissement van [D] nimmer opdrachten gegeven of loon toegezegd. [geïntimeerde] is ook niet op andere wijze met [appellant] een (arbeids)overeenkomst aangegaan, en [geïntimeerde] beoogde dat ook niet. Na juli 2011 heeft [appellant] niet meegewerkt aan een verbouwing van het restaurant. De werkzaamheden in het restaurant zijn bovendien beperkt gebleven tot het vervangen van de afvoer en het betegelen van het toilet. Toen eind augustus 2011 duidelijk werd dat [E] niet over de vereiste vergunningen zou kunnen beschikken, vervielen de pachtafspraken tussen [geïntimeerde] en [E] . [geïntimeerde] heeft via een makelaar zijn onderneming te koop aangeboden. Eind september 2011 heeft [geïntimeerde] overeenstemming bereikt met [G] . Laatstgenoemde heeft het restaurant gekocht, waartoe op 14 oktober 2011 een schriftelijke overeenkomst is getekend, aldus tot zover [geïntimeerde] .
5.8
Ter onderbouwing van zijn verweer heeft [geïntimeerde] onder meer overgelegd een op 11 juli 2011 door [geïntimeerde] en [E] ondertekende "Akte (huurpachtovereenkomst bedrijf)", een uittreksel uit het handelsregister waaruit blijkt dat restaurant [F] met ingang van 12 juli 2011 is ingeschreven door Drukkerij Digitalent, een op 9 juni 2011 aan [E] afgegeven SVH Verklaring Sociale Hygiëne en bevestigingen van de ontvangst door de gemeente Zeist van de door [E] ingediende aanvraag voor het verkrijgen van een horeca- respectievelijk terrasvergunning (gedateerd 10 respectievelijk 11 augustus 2011). Voorts betwist [geïntimeerde] de echtheid van de door [appellant] overgelegde brief van 5 september 2011 (prod 13) . [geïntimeerde] kent deze brief niet en stelt dat de handtekening niet van hem is. Ook de ondertekening met " [geïntimeerde] " wijkt af van zijn normale ondertekening met " [geïntimeerde] ".
5.9
Nu op [appellant] de bewijslast rust en [appellant] uitdrukkelijk bewijs heeft aangeboden, zal het hof [appellant] in de gelegenheid stellen feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit kan worden afgeleid dat de schriftelijke arbeidsovereenkomst tussen [E] en [appellant] een (onderdeel van een) schijnconstructie is en dat [geïntimeerde] in de periode vanaf 12 juli 2011 tot en met 18 oktober 2011 (nagenoeg) dagelijks aan [appellant] werkzaamheden tegen betaling van loon heeft opgedragen. Voorts zal het hof [appellant] in de gelegenheid stellen bewijs te leveren van de echtheid van de handtekening van [geïntimeerde] onder de brief van 5 september 2011. Het hof veronderstelt dat [geïntimeerde] daaraan alle noodzakelijke medewerking zal verlenen. Mocht dat anders zijn dan zal het hof daaraan passende consequenties verbinden.
5.1
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
De beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
draagt [appellant] op te bewijzen feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat de schriftelijke arbeidsovereenkomst tussen [E] en [appellant] een (onderdeel van een) schijnconstructie is en dat [geïntimeerde] in de periode vanaf 12 juli 2011 tot en met 18 oktober 2011 (nagenoeg) dagelijks aan [appellant] werkzaamheden tegen betaling van loon heeft opgedragen;
stelt [appellant] in de gelegenheid bewijs te leveren van de echtheid van de handtekening van [geïntimeerde] onder de brief van 5 september 2011 (prod. 13);
bepaalt dat, indien [appellant] dat bewijs (ook) door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. D.H. de Witte, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan het Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat [appellant] het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van beide partijen, van hun advocaten en van de getuigen zal opgeven op de rol van
25 juli 2017, waarna de raadsheer-commissaris dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) vaststelt;
bepaalt dat [appellant] overeenkomstig artikel 170 Rv de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mr. D.H. de Witte, mr. R.E. Weening en mr. K.E. Mollema en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 27 juni 2017.