ECLI:NL:GHARL:2017:5298

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 juni 2017
Publicatiedatum
26 juni 2017
Zaaknummer
200.202.015/01 en 200.202.410/01 en 200.206.624/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van minderjarige met zorgen over sociaal-emotionele en cognitieve ontwikkeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, waarbij de minderjarige [verzoekster] onder toezicht is gesteld en uithuisgeplaatst. De ouders van [verzoekster] hebben in hoger beroep de rechtmatigheid van deze maatregelen betwist. Het hof heeft vastgesteld dat er ernstige zorgen waren over de sociaal-emotionele en cognitieve ontwikkeling van [verzoekster], die al geruime tijd niet naar school ging en onvoldoende zicht was op haar gezondheid. De kinderrechter had eerder besloten tot voorlopige ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing, omdat de ouders en [verzoekster] niet meewerkten aan hulpverlening en er signalen waren van kindermishandeling. Het hof heeft de bestreden beschikkingen bekrachtigd, omdat de zorgen over [verzoekster] onverminderd aanwezig waren en de uithuisplaatsing gerechtvaardigd was. Het hof heeft de ouders en [verzoekster] niet-ontvankelijk verklaard in hun verzoek tot hoger beroep inzake de voorlopige ondertoezichtstelling, omdat daartegen geen hoger beroep mogelijk is. De beslissing van het hof benadrukt het belang van de ontwikkeling en veiligheid van [verzoekster] in het licht van de geconstateerde zorgen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.202.015/01, 200.202.410/01 en 200.206.624/01
(zaaknummers rechtbank C/19/115357 / JE RK 16-307 en C/19/116293 / JE RK 16-438)
beschikking van 22 juni 2017
ten aanzien van de zaak met nummer 200.202.015/01
inzake
mr. M.J. Flach,
in haar hoedanigheid van bijzondere curator over
[verzoekster] ,
wonende te [A] , thans verblijvende in Duitsland,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de bijzondere curator, respectievelijk [verzoekster] ,
advocaat: mr. M.J. Flach, kantoorhoudend te Groningen,
en
de raad voor de kinderbescherming, regio Noord Nederland,
kantoorhoudend te Groningen,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.Jeugdbescherming Noord,

kantoorhoudend te Assen,
verder te noemen: de GI.
2. [de vader] en
[de moeder] ,
wonende te [A] ,
verder te noemen: de ouders,
advocaat: mr. J.T. Willemsen, kantoorhoudend te Haarlem.
ten aanzien van de zaken met nummers 200.202.410/01 en 200.206.624/01
inzake
[de vader] en
[de moeder] ,
wonende te [A] ,
verzoekers in hoger beroep,
verder te noemen: de ouders,
advocaat: mr. J.T. Willemsen, kantoorhoudend te Haarlem,
en
de raad voor de kinderbescherming, regio Noord Nederland,
kantoorhoudend te Groningen,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.Jeugdbescherming Noord,

kantoorhoudend te Assen,
verder te noemen: de GI.
2. mr. M.J. Flach,
in haar hoedanigheid van bijzondere curator over
[verzoekster] ,
wonende te [A] , thans verblijvende in Duitsland,
verder te noemen: de bijzondere curator, respectievelijk [verzoekster] ,
advocaat: mr. M.J. Flach, kantoorhoudend te Groningen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 4 juli 2016, 14 juli 2016 en 2 november 2016, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

ten aanzien van de zaak met nummer 200.202.015/01
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 4 oktober 2016;
- het verweerschrift met productie(s);
- een journaalbericht van 3 januari 2017 van mr. Flach met productie(s).
ten aanzien van de zaak met nummer 200.202.410/01
2.2
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 3 oktober 2016;
- het verweerschrift met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Willemsen van 24 november 2016 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Willemsen van 29 december 2016 met productie(s), waaronder een aanvullend hoger beroepschrift.
ten aanzien van de zaak met nummer 200.206.624/01
2.3
Het verloop van de procedure blijkt uit het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 3 januari 2017.
2.4
Het hof slaat geen acht op de brief van mr. Willemsen van 6 januari 2017 met productie(s), nu deze zonder noodzaak niet binnen de door het procesreglement gestelde termijn is ingediend.
ten aanzien van alle zaken
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 11 januari 2017 plaatsgevonden. De zaken met nummers 200.202.015/01, 200.202.410/01 en 200.206.624/01 zijn vanwege de onderlinge samenhang gelijktijdig behandeld. Verschenen zijn de vader, bijgestaan door mr. Willemsen, mr. Flach en namens de raad de heer [B] . Namens de GI zijn mevrouw [C] en de heer [D] verschenen. Mr. Willemsen heeft het woord gevoerd mede aan de hand van de door hem overgelegde pleitnotities.
2.6
Tijdens de mondelinge behandeling hebben de ouders en GI afgesproken - kort gezegd - dat zij met elkaar in gesprek zullen gaan om te bezien of zij er gezamenlijk voor kunnen zorgen dat [verzoekster] passend onderwijs gaat volgen. Het hof heeft de beslissingen in de zaken aangehouden en de ouders, de bijzondere curator en de GI in de gelegenheid gesteld om zich binnen een maand na de mondelinge behandeling uit te laten over het verloop van de samenwerking tussen de ouders en de GI.
2.7
Na de mondelinge behandeling zijn met toestemming van het hof ingekomen:
- een journaalbericht van mr. Flach van 12 februari 2017 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Willemsen van 14 februari 2017 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Willemsen van 16 februari 2017 met productie(s);
- een brief van de GI van 24 februari 2017 met productie(s);
- een brief van de raad van 1 maart 2017.
2.8
De mondelinge behandeling is op 28 maart 2017 voortgezet. Verschenen zijn de vader, bijgestaan door mr. Willemsen, mr. Flach en namens de raad de heer [B] . Namens de GI zijn mevrouw [C] en mevrouw [E] verschenen.
2.9
Na de mondelinge behandeling zijn met toestemming van het hof ingekomen:
- een journaalbericht van mr. Flach van 4 april 2017 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Willemsen van 4 april 2017 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Willemsen van 11 april 2017 met productie(s).

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit het huwelijk van de ouders is [in] 1999 - voor zover hier van belang - [verzoekster] geboren. De ouders oefenen het gezag over haar gezamenlijk uit.
3.2
Bij beschikking van 4 juli 2016 heeft de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, op verzoek van de raad, [verzoekster] met ingang van 4 juli 2016 tot 4 oktober 2016 voorlopig onder toezicht gesteld van de GI. Tevens is machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [verzoekster] in een 24-uurs medische observatie- en diagnostische voorziening, met ingang van 4 juli 2016, voor de duur van vier weken. De beslissing is voor het overige aangehouden.
3.3
Bij beschikking van 14 juli 2016 is de beschikking van 4 juli 2016 bekrachtigd en een machtiging tot uithuisplaatsing van [verzoekster] verleend in een 24-uurs voorziening voor medische observatie- en diagnostiek voor zolang diagnostiek onderzoek nodig is en aansluitend - voorwaardelijk - voor zover uit het onderzoek mocht blijken dat in het belang van [verzoekster] een langere uithuisplaatsing nodig is, tot uiterlijk 4 oktober 2016. Tevens is tot bijzondere curator over [verzoekster] benoemd mr. Flach.
3.4
Op 4 juli 2016 is [verzoekster] in een 24-uurs voorziening voor medische observatie- en diagnostiek geplaatst. Op 14 juli 2016 is zij in gezelschap van de ouders vertrokken uit deze voorziening. Sindsdien is [verzoekster] uit het zicht van de betrokken instanties.
3.5
Bij beschikking van 2 november 2016 is [verzoekster] met ingang van 2 november 2016 tot 22 juni 2017 onder toezicht gesteld van de GI.

4.De motivering van de beslissing

4.1
De perioden waarvoor de bestreden machtigingen tot uithuisplaatsing zijn verleend zijn inmiddels verstreken. Het hof is van oordeel dat de ouders en [verzoekster] niettemin, gelet op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van het gezinsleven, een rechtens relevant belang hebben om de rechtmatigheid van deze machtigingen te laten toetsen. Aan hen zal derhalve niet het procesbelang worden ontzegd op de enkele grond dat de perioden waarvoor de maatregelen golden inmiddels zijn verstreken.
De beschikking van 4 juli 2016
Ten aanzien van de voorlopige ondertoezichtstelling
4.2
Voor zover het hoger beroep van [verzoekster] en de ouders is gericht tegen de voorlopige ondertoezichtstelling in de beschikking van 4 juli 2016, zal het hof hen niet-ontvankelijk verklaren, aangezien ingevolge artikel 807 van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) in verbinding met artikel 1:257 van het Burgerlijk Wetboek (BW) daartegen geen hoger beroep mogelijk is.
Ten aanzien van de (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing
4.3
Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen, is het hof met de kinderrechter van oordeel dat een (spoed)uithuisplaatsing van [verzoekster] in een 24-uurs medische observatie- en diagnostische voorziening in haar belang noodzakelijk was. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
4.4
In het inleidend verzoekschrift van 4 juli 2016 tot voorlopige ondertoezichtstelling en (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing van [verzoekster] in een 24-uurs medische observatie- en diagnostische voorziening heeft de raad de volgende zorgen over [verzoekster] naar voren gebracht. Op 15 maart 2016 heeft [F] een zorgmelding ontvangen. [verzoekster] gaat al vanaf maart 2013 niet meer fulltime naar school. Sinds maart 2015 gaat zij helemaal niet meer naar school. Vanaf dat moment hebben de school, de leerplichtambtenaar en het [G] ( [G] ) - ondanks pogingen daartoe - geen enkel zicht meer op [verzoekster] . De ouders geven aan dat regulier onderwijs niet mogelijk is vanwege de gezondheidstoestand van [verzoekster] , maar de school is van mening dat er sprake is van ongeoorloofd schoolverzuim. De ouders geven geen toestemming om [verzoekster] te spreken en om zicht te krijgen op haar medisch dossier. Zij schermen [verzoekster] af, voeren juridisch verweer en dienen klachten in bij betrokken instanties. Daardoor is het niet mogelijk om constructief met de ouders te overleggen en afspraken te maken over onder andere de schoolgang van [verzoekster] .
Op 29 maart 2016 heeft [F] een tweede zorgmelding ontvangen, namelijk van [H] . Bij inschakeling van de ambulancezorg op die dag heeft het ambulancepersoneel de interactie tussen de moeder en [verzoekster] als zeer onnatuurlijk ervaren. Volgens het ambulancepersoneel verdraaide de moeder de lichamelijke toestand van [verzoekster] en was zij hierop niet aan te spreken. Het ambulancepersoneel spreekt een vermoeden van kindermishandeling uit.
[F] is op 31 maart 2016 gestart met een onderzoek naar aanleiding van de zorgmeldingen. De ouders hebben aangegeven dat het niet mogelijk is om [verzoekster] te spreken vanwege haar trauma voor hulpverleners en verwijzen [F] naar mevrouw [I] , psycholoog, bij wie [verzoekster] sinds 2011 (met onderbrekingen) in behandeling is. Mevrouw [I] onderschrijft het standpunt van de ouders dat een gesprek met [verzoekster] niet mogelijk is. Zij geeft aan dat er sprake is van een posttraumatische stressstoornis bij [verzoekster] en dat [verzoekster] niet in staat is gesprekken te voeren met onbekende personen en in situaties waarin zij zich niet veilig voelt. Indien dit toch gebeurt, bestaat risico op dissociëren en herbelevingen. Mevrouw [I] heeft aangegeven dat zij verder geen informatie kan geven over de aard en omvang van de problematiek alsmede de diagnose(n).
[F] verzocht vervolgens, gelet op voornoemde zorgen en de omstandigheid dat constructief overleg met de ouders niet mogelijk is omdat zij voorwaarden en blokkades opwerpen voor hulpverlening en het contact met [verzoekster] belemmeren, om een raadsonderzoek.
Op 29 juni 2016 is de raad een onderzoek gestart. Uit het raadssysteem blijkt dat het Advies en Meldpunt Kindermishandeling in 2011 nagenoeg soortgelijke zorgen zoals hiervoor omschreven heeft gemeld ten aanzien van [verzoekster] en haar broer, hetgeen toen tot een voorlopige ondertoezichtstelling en een machtiging tot uithuisplaatsing heeft geleid. Het verzoek tot (definitieve) ondertoezichtstelling is destijds door de raad ingetrokken, nadat tijdens de zitting bleek dat de ouders en kinderen wilden meewerken aan de schoolgang van de kinderen en hulpverlening door mevrouw [I] . Bovendien zouden de zorgen verminderd zijn. De raad heeft [verzoekster] en haar broer in dat traject nimmer gesproken en zich uitsluitend gebaseerd op informatie van de informanten (waaronder de school en de huisarts). Het destijds geadviseerde NIFP onderzoek gericht op de ouders en het vragen van een second opinion gericht op de medische situatie van [verzoekster] heeft door de intrekking van laatstgenoemd verzoek geen doorgang gevonden.
Naar aanleiding van de ernst van de thans geconstateerde zorgen en de overeenkomsten met de zorgen in 2011, bestaat bij de raad het vermoeden dat de ontwikkeling van [verzoekster] ernstig is gestagneerd. Volgens de raad zit [verzoekster] in een zeer gesloten gezinssituatie, waarbij grote zorgen bestaan over haar sociaal-emotionele en cognitieve ontwikkeling en lichamelijke gezondheid. [verzoekster] leeft geïsoleerd, gaat niet naar school en zicht op [verzoekster] en haar medische situatie ontbreekt. De ouders en de psycholoog die bij [verzoekster] is betrokken weigeren openheid van zaken te geven en/of belemmeren betrokken instanties op basis van eigen bevindingen en objectieve medische informatie een inschatting te maken van de mogelijkheden en belemmeringen die [verzoekster] ervaart om aan school deel te nemen. De raad ziet enkel als oplossing een voorlopige ondertoezichtstelling en (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing om het gesloten gezinssysteem en de negatieve spiraal te doorbreken. Mede gelet op hetgeen zich in 2011 heeft voorgedaan, heeft de raad de kans reëel ingeschat dat [verzoekster] of de ouders niet zullen meewerken aan de plaatsing, indien dit met hen zal worden besproken.
4.5
Gelet op de stukken en de behandeling ter zitting is het hof met de raad van oordeel dat ten tijde van de beschikking van 4 juli 2016 sprake was van ernstige zorgen over de ontwikkeling van [verzoekster] , nu zij al een aanzienlijke periode niet naar school ging en onvoldoende zicht was op de reden daarvan, alsmede op haar lichamelijke en psychische gesteldheid en sociaal-emotionele ontwikkeling. Het hof constateert dat de raad voor een groot dilemma heeft gestaan. Enerzijds waren er signalen dat bij [verzoekster] sprake was van een posttraumatische stressstoornis in verband met behandeling door hulpverleners in het verleden, waardoor bij een (spoed)uithuisplaatsing het risico bestond op een (ernstige) terugval van [verzoekster] en/of een nieuw trauma. Anderzijds bestond bij geen inmenging middels een (spoed)uithuisplaatsing het risico dat de geconstateerde ontwikkelingsbedreigingen ten aanzien van [verzoekster] zouden blijven bestaan en/of zouden toenemen.
4.6
Het hof is van oordeel dat het risico op een (ernstige) terugval en/of nieuw trauma bij [verzoekster] in geval van een (spoed)uithuisplaatsing - gelet op de toen voorhanden zijnde gegevens - opwoog tegen het risico op instandhouding en/of toename van de geconstateerde zorgen zonder inmenging middels een (spoed)uithuisplaatsing. Het hof acht de geconstateerde zorgen over [verzoekster] ten tijde van de uithuisplaatsing dusdanig groot dat de (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing gerechtvaardigd was.
4.7
[verzoekster] en de ouders hebben bestreden dat de gronden voor een (spoed) machtiging tot uithuisplaatsing aanwezig waren. Zij hebben daartoe onder meer - kort gezegd - aangevoerd dat de raad voorbij is gegaan aan het feit dat bij [verzoekster] sprake is van meerdere medische aandoeningen die [verzoekster] in het dagelijkse leven belemmeren. Ook is onvoldoende aandacht besteed aan de inspanningen die door [verzoekster] en de ouders zijn verricht. [verzoekster] en de ouders accepteren al jaren hulpverlening en de ouders hebben in het belang van [verzoekster] procedures gevoerd om haar schoolgang te hervatten en de school te dwingen een passend lesaanbod te geven. Voor zover de door [verzoekster] en de ouders ingeschakelde hulpverlening al in het inleidend verzoek van de raad en/of rapportages wordt vermeld, wordt dit als negatief gezien, aldus [verzoekster] . De ouders en [verzoekster] hebben tevens aangevoerd dat [verzoekster] al lange tijd wordt begeleid door een psycholoog.
4.8
Weliswaar komt uit de stukken en de mondelinge behandelingen naar voren dat door de ouders ten behoeve van [verzoekster] aanzienlijke inspanningen zijn verricht, maar waar het om gaat is dat de ouders (en [verzoekster] ) geen, althans onvoldoende, zicht op de situatie van [verzoekster] aan de betrokken (hulpverlenende) instanties, waaronder de leerplichtambtenaar, hebben gegeven. Daarnaast waren er zorgen over de rol van de opvoedingsomgeving en de mate van (negatieve) invloed daarvan op de ontwikkeling van [verzoekster] . Duidelijk is immers dat ondanks de (langdurige) hulpverlening door onder andere de psycholoog aan [verzoekster] , er nog steeds sprake is van een ontwikkelingsbedreiging van [verzoekster] .
De stelling van de ouders dat er wel degelijk zicht op [verzoekster] bestond, omdat de huisarts zicht had op [verzoekster] , [verzoekster] hulp ontving van een psycholoog en behandeld werd door een chiropractor, deelt het hof niet nu de ouders weigerden deze informatie volledig met de raad te delen. Het had op de weg van de ouders gelegen in het belang van [verzoekster] de samenwerking en niet de confrontatie aan te gaan met de betrokken (hulpverlenende) instanties opdat zodoende in ieder geval de zorgen over de rol van de opvoedingsomgeving wellicht weggenomen hadden kunnen worden.
4.9
Bij het oordeel van het hof dat de uithuisplaatsing van [verzoekster] gerechtvaardigd was, betrekt het hof ook dat door de GI is zorggedragen voor een passende plek voor [verzoekster] , waarbij zij onder controle stond van verschillende medici, als ook een kinderpsycholoog. In het licht van het voorgaande gaat het hof voorbij aan de stelling van de ouders dat de plaatsing van [verzoekster] in het [H] ongewenst was. Dat enkele jaren geleden meldingen aan het [J] vanuit het [H] zijn gedaan wegens het vermoeden van Münchausen bij proxy bij de moeder, zoals de ouders hebben aangevoerd, acht het hof onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.
4.1
De ouders en [verzoekster] hebben - kort gezegd - tevens aangevoerd dat de uithuisplaatsing (vrijwel) volledig is gebaseerd op informatie die is verkregen uit een eerder raadsonderzoek, dat is uitgevoerd in 2010/2011. Ook is aangevoerd dat de zorgmelding van [H] waarop de uithuisplaatsing eveneens was gebaseerd onterecht was, gelet op het feit dat een klacht van de ouders hieromtrent gegrond is verklaard. Het hof volgt de raad in zijn standpunt dat de informatie over de situatie in 2011 alsmede de melding van [H] op zichzelf niet leidend zijn geweest voor het verzoek tot uithuisplaatsing. Zoals het hof hiervoor heeft overwogen is de kern van de zorgen over [verzoekster] gelegen in de omstandigheid dat geen, althans onvoldoende zicht op haar situatie is gegeven in het licht van de geconstateerde zorgen over [verzoekster] . Bijkomende zorg daarbij zijn de bevindingen en de gang van zaken zoals die in 2011 hebben plaatsgevonden. Voor zover de ouders hebben aangevoerd dat er (opnieuw) sprake is van een verdenking van Münchausen by proxy, vindt die stelling geen steun en/of bevestiging in de stukken.
4.11
Tevens heeft [verzoekster] aangevoerd dat de raad in strijd met artikel 21 Rechtsvordering (Rv) heeft gehandeld, omdat de raad bij indiening van het verzoek tot voorlopige ondertoezichtstelling en (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing bekende medische informatie buiten beschouwing heeft gelaten en foutieve informatie heeft opgenomen. Het hof is van oordeel dat die stelling op grond van de stukken en de behandelingen ter zitting onvoldoende aannemelijk is geworden. Het hof acht daarbij van belang dat uit het raadsrapport uit 2011 volgt dat de raad destijds evenmin inzage heeft gehad in het medische dossier van [verzoekster] , zodat de raad daaraan geen informatie heeft kunnen ontlenen. De stelling dat in het inleidend verzoek een zorgmelding van een ambulancemedewerker is opgenomen die (aantoonbaar) onjuist is, kan niet tot een ander oordeel leiden. Uit de stukken komt naar voren dat een klacht van de ouders inzake het handelen van de ambulancemedewerker gegrond is verklaard, waarbij zij opgemerkt dat het hof de inhoud van de klacht niet kent. Ook heeft de dienstdoende huisarts verklaard geen bijzonderheden in de interactie huisarts van [verzoekster] te hebben opgemerkt en heeft de huisarts van [verzoekster] verzocht - anders dan in de verslagen is vermeld - hierin op te nemen dat hij zich geen zorgen maakt. Hoewel deze informatie geen deel uitmaakt van het inleidend verzoek van de raad, is het hof van oordeel dat de raad hiermee niet in strijd heeft gehandeld met artikel 21 Rv, nu niet duidelijk is geworden of de raad ten tijde van het verzoek over deze informatie beschikte. Daarnaast acht het hof - indachtig de gegrond verklaarde klacht over - de zorgmelding van [H] en de herstelmededeling van de huisarts niet van zodanig gewicht dat daarmee de grondslag onder de bestreden beschikking zou komen te ontvallen ingeval daarop geen acht wordt geslagen.
4.12
Voor zover is aangevoerd dat de machtiging tot uithuisplaatsing zodanig is uitgevoerd dat in feite sprake is van een gesloten plaatsing zonder dat aan de daarvoor gestelde wettelijke eisen is voldaan, volgt het hof de ouders en [verzoekster] daarin niet. Allereerst is geen machtiging voor een gesloten plaatsing afgegeven zodat ook de wettelijke vereisten daarvoor hier niet aan de orde zijn. Daarnaast is uit de stukken en de behandeling ter zitting niet gebleken dat [verzoekster] op een gesloten afdeling van het ziekenhuis is opgenomen dan wel dat het haar fysiek onmogelijk is gemaakt om uit het ziekenhuis te vertrekken. Naar het oordeel van het hof is de instructie van het ziekenhuispersoneel aan [verzoekster] dat zij niet uit het ziekenhuis behoort te vertrekken, passend bij de aard van deze machtiging tot uithuisplaatsing, namelijk medische observatie en diagnostiek teneinde zicht te krijgen op de lichamelijke en psychische gesteldheid van [verzoekster] en ook passend binnen de zorg en verantwoordelijkheid die het ziekenhuis heeft voor het welzijn en de veiligheid van [verzoekster] tijdens haar verblijf.
Voor zover door het personeel tevens is aangegeven dat ingeval [verzoekster] zou vertrekken de beveiliging dan wel politie zou worden ingelicht om haar terug te brengen, kan dat niet tot een ander oordeel leiden omdat dit past binnen de zorg en verantwoordelijkheid van de huisvestende instelling. Dat er sprake was van een plaatsing op een geheime locatie, waarbij [verzoekster] een schuilnaam is toegekend, [verzoekster] in eerste instantie geen contact mocht hebben met haar ouders en geen gebruik mocht maken van telefoon en internet, betekent evenmin dat er sprake is van een machtiging tot plaatsing in een gesloten accommodatie. Plaatsing (tijdelijk) op een geheime locatie gebeurt vaker bij een uithuisplaatsing, bijvoorbeeld om in het belang van het kind rust te creëren en/of het kind uit de (negatieve) invloedsfeer van de thuissituatie te halen. Het hof volgt [verzoekster] (en de ouders) dan ook niet in haar (hun) stelling dat in strijd is gehandeld met artikel 5 EVRM. Gelet op het voorgaande behoeft de stelling van [verzoekster] dat haar in eerste aanleg ten onrechte geen zelfstandige rechtspositie is toegekend, geen bespreking meer.
4.13
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing van [verzoekster] in een 24-uurs medische observatie- en diagnostische voorziening voor de duur van vier weken destijds op goede gronden is verleend. Hetgeen voor het overige is aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.
4.14
Anders dan is aangevoerd, is de machtiging tot uithuisplaatsing niet in strijd met artikel 8 EVRM en artikel 9 IVRK, nu er in het belang van [verzoekster] een gerechtvaardigde inbreuk is op het recht op eerbiediging van het gezinsleven.
De beschikking van 14 juli 2016
4.15
Voor zover [verzoekster] klaagt over de wijze van totstandkomen van de beschikking van 14 juli 2016 heeft zij geen belang bij behandeling van de klacht. Immers, [verzoekster] heeft thans in hoger beroep de zaak in zijn geheel ter beoordeling aan het hof voorgelegd en is in de gelegenheid gesteld haar inhoudelijke bezwaren tegen de beschikking van 14 juli 2016 kenbaar te maken. Voorts strekt de procedure in hoger beroep er mede toe eventuele onvolkomenheden uit de eerste aanleg te verbeteren.
4.16
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden een machtiging heeft verleend tot uithuisplaatsing van [verzoekster] in een medische observatie- en diagnostische voorziening, voor zolang diagnostiek onderzoek nodig is en aansluitend - voorwaardelijk -, voor zover uit het onderzoek mocht blijken dat in het belang van [verzoekster] een langere uithuisplaatsing nodig is, tot uiterlijk 4 oktober 2016.
4.17
Uit het raadsrapport van 22 september 2016 komt naar voren dat [verzoekster] op de dag van de uithuisplaatsing, onderweg naar het [H] , goed aanspreekbaar was en dat zij zich openhartig opstelde. [verzoekster] leek te begrijpen en te accepteren dat zij tot de zitting van 13 juli 2016 geen contact met haar ouders en netwerk zou hebben. Nadat [verzoekster] het inleidend verzoek van de raad tot voorlopige ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing had gelezen, gaf zij aan dat zij zich anders zou hebben opgesteld wanneer zij had geweten dat de instanties zich zulke grote zorgen maakten. In dat geval zou [verzoekster] eerder hebben ingestemd met gesprekken met hulpverleners. Zij was verbaasd over het prettige contact met de gezinsvoogden en het ziekenhuispersoneel. Op 8 juli 2016 heeft [verzoekster] een gesprek gehad met mr. Flach. Die middag heeft [verzoekster] een paniekaanval gehad. Nadien kwam zij minder meewerkend en openhartig over. De dagen erna maakte [verzoekster] een sombere indruk. Op 13 juli 2016 is [verzoekster] , vergezeld door mr. Flach, door de kinderrechter gehoord. Op 14 juli 2016 is [verzoekster] met de ouders vertrokken uit het ziekenhuis.
4.18
Ook blijkt uit het raadsrapport dat de ouders tijdens het gesprek met de GI op 5 juli 2016 hebben aangegeven dat [verzoekster] niet met hulpverleners in gesprek zou willen en geen toestemming voor gegevensoverdracht zou geven. De kinderartsen hebben een verslag gemaakt van de observatieperiode tot de zitting van 13 juli 2017, waarvan de inhoud uit de raadsrapportage blijkt. Hieruit blijkt dat [verzoekster] zich coöperatief heeft opgesteld en dat zij lichamelijk onderzoek door de kinderartsen heeft toegestaan. Haar toestemming voor onderzoek door de orthopeed en kinderneuroloog heeft zij na een gesprek met mr. Flach ingetrokken. [verzoekster] heeft schriftelijk toestemming gegeven om van een aantal behandelaren uit het verleden informatie op te vragen. De kinderartsen hebben geconstateerd dat er belangrijke beperkingen zijn op het gebied van onderwijs, sociale contacten en vrijetijdsbesteding. Ook op cognitief en emotioneel vlak zijn er gevolgen. Bij [verzoekster] is sprake van buik- en rugklachten die leiden tot volledig schoolverzuim. Volgens de kinderartsen is het in het algemeen mogelijk om het schoolverzuim behoorlijk te verminderen door revalidatie en cognitieve therapie, behalve wanneer er sprake is van medisch ernstige aandoeningen die dit verhinderen. Hiervoor is consultatie nodig van de kinderneuroloog en de orthopeed, alsook röntgenfoto's van de rug in vergelijk met beeldmateriaal uit het verleden. Het was voor de kinderartsen op dat moment niet mogelijk om een betrouwbaar oordeel te geven over de fysieke gezondheid van [verzoekster] en een passend behandelplan op te stellen. Niet beoordeeld kon worden of er sprake is van ernstige aandoeningen bij [verzoekster] , omdat zij geen toestemming heeft gegeven voor de daarvoor benodigde onderzoeken en de kinderartsen niet over de gegevens van eerdere behandelaren beschikken.
De kinder- en jeugdpsychiater heeft te kennen gegeven dat de omstandigheid dat het niet is toegestaan om met anderen te overleggen of af te stemmen en dat relevante correspondentie niet beschikbaar is, gedegen psychiatrisch onderzoek in de weg heeft gestaan. Volgens de kinder- en jeugdpsychiater is uit het gesprek met [verzoekster] naar voren gekomen dat er aanwijzingen zijn voor een posttraumatische stressstoornis waarvoor zij EMDR-behandeling ondergaat. Ook heeft [verzoekster] reeds jarenlang lichamelijke klachten die forse gevolgen hebben op cognitief, emotioneel, gedragsmatig, lichamelijk en sociaal-maatschappelijk gebied. Deze gevolgen omvatten diverse factoren die de klachten in stand kunnen houden. Zo is het waarschijnlijk dat sombere gevoelens, angstige gedachten en verminderde activiteit als gevolg van de klachten de gevoeligheid voor pijn hebben vergroot. [verzoekster] heeft voor haar gevoel hiervoor geen erkenning gekregen. De kinder- en jeugdpsychiater acht het raadzaam om de psychologische dan wel psychiatrische zorg te intensiveren.
4.19
Voor zover de ouders hebben gesteld dat de onderzoeken van de raad incompleet en onzorgvuldig zijn, volgt het hof hen niet. Het hof is van oordeel dat de onderzoeken van de raad die in de onderhavige procedure relevant zijn, te weten het inleidend verzoekschrift tot - voor zover hier van belang - (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing en het raadsrapport van 22 september 2016, voldoende onderbouwing bieden voor de verzoeken van de raad en de door de raad getrokken conclusies.
4.2
Het hof is van oordeel dat de geconstateerde zorgen over [verzoekster] nog onverminderd aanwezig waren ten tijde van de beschikking van 14 juli 2016, alsmede ten aanzien van de periode waarvoor de machtiging is verleend. Nu over de periode van 4 juli 2016 tot 14 juli 2016 onvoldoende zicht is verkregen op haar lichamelijke en psychische gesteldheid en derhalve ook op haar mogelijkheden en belemmeringen voor het volgen van onderwijs, is het hof van oordeel dat de kinderrechter op 14 juli 2016 een juiste beslissing heeft genomen. Daarbij is doorslaggevend dat van de zijde van de ouders en [verzoekster] onvoldoende informatie ter beschikking is gesteld over de gesteldheid van [verzoekster] en geen toestemming was gegeven voor nader onderzoek. Weliswaar waren in eerste aanleg, enkele dagen voor de zitting bij de rechtbank, een aantal stukken over de medische en psychische gesteldheid van [verzoekster] overgelegd, maar het hof acht deze onvoldoende om de geconstateerde zorgen weg te nemen, nu een deel van de informatie niet van recente datum was en uit de overige informatie geen volledig beeld over de situatie van [verzoekster] op dat moment naar voren kwam. De omstandigheid dat [verzoekster] destijds te kennen heeft gegeven dat zij bereid was de medische gegevens aan de raad te verstrekken en open stond voor een gesprek met de raad, kan niet tot een ander oordeel leiden, nu deze toestemming in een laat stadium is gegeven en het hof deze toestemming gelet op r.o. 4.17, maar ook de situatie in 2011 niet zonder meer bestendig acht.
4.21
Het hof volgt [verzoekster] niet in haar stelling dat de raad - voor zover hier van belang - de machtiging tot uithuisplaatsing heeft ingezet voor een oneigenlijk doel, omdat de raad toestemmingsverklaringen van [verzoekster] om informatie bij haar behandelend artsen nimmer heeft benut ondanks dat de raad heeft aangegeven zicht te willen krijgen op de lichamelijke en psychische gesteldheid van [verzoekster] . De raad heeft ter zitting van 11 januari 2017 te kennen gegeven dat hiervoor weliswaar toestemming was verleend, maar dat dit in een zeer laat stadium heeft plaatsgevonden. De raad heeft verwezen naar de inhoud van het raadsrapport op dit punt. Hieruit blijkt dat op 12 september 2016 is besloten de toestemming van [verzoekster] niet meer af te wachten en de informanten niet meer te raadplegen, omdat de eindtermijn naderde waarvoor de machtiging tot uithuisplaatsing was verleend. Gelet hierop acht het hof de keuze van de raad om de betreffende informanten in het kader van de machtiging tot uithuisplaatsing niet meer te benaderen, gerechtvaardigd. Overigens heeft de raad niet meer om een nieuwe machtiging uithuisplaatsing verzocht na ommekomst van de termijn van 4 oktober 2016.
Voorts gaat het hof voorbij aan de stelling dat de raad al zicht had op de medische en psychische situatie van [verzoekster] en de raad met de voorlopige ondertoezichtstelling en (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing wilde aantonen dat alle behandelaars van [verzoekster] een onjuiste diagnose zouden hebben gesteld, nu deze stelling geen, althans onvoldoende, steun vindt in de stukken.
4.22
Ten aanzien van de overige stellingen van [verzoekster] en/of de ouders inzake de beschikking van 14 juli 2016 verwijst het hof naar hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de beschikking van 4 juli 2016.
De beschikking van 2 november 2016
Ten aanzien van de ondertoezichtstelling
4.23
Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandelingen naar voren is gekomen, is het hof van oordeel dat de gronden voor ondertoezichtstelling ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig waren en ook over de periode daarna - tot 22 juni 2017 - aanwezig zijn. Naar het oordeel van het hof groeit [verzoekster] zodanig op dat zij ernstig in haar ontwikkeling wordt bedreigd, nu zij geruime tijd niet meer naar school gaat, onvoldoende zicht is op de reden/oorzaak daarvan alsmede op haar lichamelijke en psychische gesteldheid. [verzoekster] heeft reeds jarenlang lichamelijke klachten die een negatieve weerslag hebben op cognitief, sociaal-emotioneel en maatschappelijk gebied. Het hof verwijst naar hetgeen hiervoor is overwogen. Vast staat dat vanaf 14 juli 2016 - sinds [verzoekster] uit het ziekenhuis is vertrokken - geen enkel zicht meer op [verzoekster] is geweest. Tevergeefs is getracht om in contact te komen met [verzoekster] en om haar verblijfplaats te achterhalen. De ouders en [verzoekster] accepteerden de uithuisplaatsing niet en lieten c.q. laten [verzoekster] - naar zeggen - in Duitsland verblijven. Het hof is dan ook van oordeel dat de zorgen ten aanzien van [verzoekster] onverminderd aanwezig zijn en wellicht - zeker ten aanzien van de opvoedingssituatie - zelfs zijn gegroeid.
4.24
Na de mondelinge behandeling van 11 januari 2017 zijn de GI en de ouders met elkaar in gesprek gegaan om te bezien op welke wijze zij in het belang van [verzoekster] tot samenwerking kunnen komen. In eerste instantie leek dit tot positief resultaat te leiden. Uit de stukken en de mondelinge behandeling op 28 maart 2017 is naar voren gekomen dat de gemeente wil meewerken aan het verstrekken van een persoonsgebonden budget ten behoeve van [verzoekster] , maar dat de GI de aanvraag daartoe (nog) niet had ingediend, omdat de GI - overeenkomstig haar beroepscode - vasthield aan de voorwaarde om een gesprek met [verzoekster] te hebben. Daarmee stagneerde een eerste aanzet tot mogelijke hulpverlening ten behoeve van [verzoekster] . Het hof acht het onder deze zeer specifieke omstandigheden, gelegen in de lichamelijke en geestelijke gesteldheid van [verzoekster] , niet in het belang van [verzoekster] om thans aan deze voorwaarde vast te houden. Ter zitting van 28 maart 2017 zijn afspraken gemaakt om de samenwerking opnieuw op gang te brengen. De GI heeft haar voorwaarde om [verzoekster] te spreken losgelaten, nadat de bijzondere curator tijdens een schorsing van de behandeling op 28 maart 2017 het plan om - onder meer - de schoolgang van [verzoekster] op te starten - naar het hof begrijpt - via [K] telefonisch met [verzoekster] heeft besproken en [verzoekster] heeft aangegeven hiermee akkoord te gaan. Ook heeft de GI - in aanwezigheid van de ouders, hun advocaat en de bijzondere curator - tijdens een schorsingsmoment van de zitting van 28 maart 2017 telefonisch contact gehad met de gemeente, waaruit naar voren is gekomen dat de gemeente uiterlijk twee dagen na indiening van het plan door de GI akkoord zal gaan met het plan, mits dit plan nog voor de einddatum van de ondertoezichtstelling wordt ingediend. Naar het oordeel van het hof had het op de weg van de GI en ouders gelegen om van meet af aan in te zetten op samenwerking, ondanks wellicht onvrede over het verleden, nu het belang van [verzoekster] dit van alle partijen vergt. Hoewel de samenwerking tussen de GI en de ouders moeizaam tot stand is gekomen, hebben de ouders ter zitting van 28 maart 2017 erkend dat de ondertoezichtstelling helpend is bij de aanvraag voor het persoonsgebonden budget ten behoeve van [verzoekster] om (onder meer) de schoolgang van [verzoekster] op te starten. Gelet hierop acht het hof de ondertoezichtstelling van [verzoekster] reeds om die reden ook in haar belang noodzakelijk om de benodigde hulp in te zetten en de schoolgang op te starten.

5.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikkingen, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, te bekrachtigen. Het hof zal de ouders en [verzoekster] niet-ontvankelijk verklaren in het verzoek in hoger beroep inzake de beschikking van 4 juli 2016 voor zover het de voorlopige ondertoezichtstelling betreft.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland van 4 juli 2016, van 14 juli 2016 en van 2 november 2016, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verklaart de ouders en [verzoekster] niet-ontvankelijk in het verzoek in hoger beroep inzake de beschikking van 4 juli 2016 voor zover het de voorlopige ondertoezichtstelling betreft;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.D.S.L. Bosch, G.M. van der Meer en I.A. Vermeulen en is op 22 juni 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.