ECLI:NL:GHARL:2017:5173

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 juni 2017
Publicatiedatum
20 juni 2017
Zaaknummer
200.187.647
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burenrecht en erfgrensgeschil met betrekking tot verkrijgende verjaring en schuttingplaatsing

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, betreft het een burenrechtelijk geschil over de erfgrens en de plaatsing van een schutting. De appellant, wonende aan een perceel dat grenst aan dat van de geïntimeerde, heeft in hoger beroep zijn eis gewijzigd en vorderingen ingesteld met betrekking tot de herplanting van een beukenhaag en de vervanging van een schutting. De zaak is ontstaan na een grensreconstructie door het Kadaster in 2014, waarbij de appellant heeft erkend dat in 1988 een nieuwe erfafscheiding is geplaatst door de rechtsvoorganger van de geïntimeerde. De kantonrechter heeft in eerste aanleg de vorderingen van de appellant in conventie afgewezen en die in reconventie gedeeltelijk toegewezen. In hoger beroep heeft het hof de grieven van de appellant verworpen en het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. Het hof oordeelde dat de appellant onvoldoende juridische en feitelijke grondslagen had aangevoerd voor zijn vorderingen en dat de schutting als erfafscheiding diende. De kosten van het hoger beroep zijn voor rekening van de appellant, die in het ongelijk is gesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.187.647
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 4103689 AC EXPL 15-1833 ML/1133
arrest van 20 juni 2017
in de zaak van
[appellant],
wonende te [plaatsnaam] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser in conventie, verweerder in reconventie,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. A. Willemsen,
tegen:

1.[geïntimeerde 1] ,

2.
[geïntimeerde 2] ,
beiden wonende te [plaatsnaam] ,
geïntimeerden,
in eerste aanleg: gedaagden in conventie, eisers in reconventie,
hierna in enkelvoud: [geïntimeerde 1] ,
advocaat: mr. H.J.F Oetgens van Waveren Pancras Clifford.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 22 juli 2015 en 2 december 2015 dat de rechtbank Midden-Nederland, Afdeling Civiel recht, kantonrechter, locatie Amersfoort, heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 22 februari 2016,
- de memorie van grieven, tevens houdende wijziging en vermeerdering van eis (met producties),
- de memorie van antwoord.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.14 van het hiervoor onder 1. vermelde vonnis. Samengevat gaat het om het volgende.
[geïntimeerde 1] is sinds 2011 eigenaar van het perceel aan de [adres] dat eerder heeft toebehoord aan Uitvaartcentrum “ [uitvaartcentrum] ”. Dit perceel grenst met de zuidwestelijke zijde aan de achterkant van de percelen aan de [adres] [nummer] , [nummer] , [nummer] , [nummer] en [nummer] . [appellant] woont sinds 1989 aan [adres] . Tussen de percelen van partijen stond zowel een beukenhaag als een schutting. De beukenhaag bevond zich aan de zijde van “ [uitvaartcentrum] ”/ [geïntimeerde 1] achter de schutting. [geïntimeerde 1] heeft de beukenhaag verwijderd. Op 4 november 2014 heeft het Kadaster een grensreconstructie uitgevoerd.
3.2
[appellant] heeft in hoger beroep erkend (mvg nr. 26) dat in 1988 door “ [uitvaartcentrum] ” een nieuwe erfafscheiding is geplaatst van zowel een beukenhaag als een schutting, waarbij de schutting aan zijn kant stond.
3.3
Beide partijen hebben schriftelijke verklaringen (van omwonenden) overgelegd waarvan gedeelten in het vonnis van de kantonrechter zijn opgenomen. De verklaring van [persoon 1] en [persoon 2] houdt onder meer in dat in 1988 een vlechtschutting is geplaats als nieuwe grensafscheiding net naast de kadastrale grens en dat zij daarmee als betrokkenen akkoord zijn gegaan.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
De vordering van [appellant] in conventie hield onder meer in dat [geïntimeerde 1] medewerking moest verlenen aan herplanting van een nieuwe beukenhaag op de perceelsgrens. [geïntimeerde 1] heeft, voor zover van belang, in reconventie gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat de oude schutting tussen de percelen van partijen de werkelijke erfgrens is met veroordeling van [appellant] mee te werken aan inschrijving in de openbare registers van hetgeen voor recht is verklaard. Verder is gevorderd [appellant] te veroordelen tot verwijdering van een boom.
4.2
De kantonrechter heeft bij voormeld vonnis de vorderingen in conventie afgewezen en die in reconventie gedeeltelijk - behoudens voor zover het de vordering tot verwijdering van de boom betreft - toegewezen.
4.3
[appellant] heeft in hoger beroep zijn eis gewijzigd. Hij heeft (kort weergegeven) geconcludeerd om [geïntimeerde 1] te veroordelen (primair) tot herplanting van een beukenhaag op de plaats waar de door [geïntimeerde 1] gerooide beukenhaag stond, althans (subsidiair) tot het verlenen van medewerking aan de herplanting daarvan, met vergoeding van schade ad € 3.802,75, althans (meer subsidiair) tot medewerking aan vervanging van de bestaande schutting door een erfafscheiding van houten schermen met betonnen palen, in dat laatste geval met veroordeling van [geïntimeerde 1] tot betaling van de helft van de vervangingskosten.
Primair, subsidiair en meer subsidiair heeft [appellant] geconcludeerd dat [geïntimeerde 1] bovendien zal worden veroordeeld tot terugbetaling van wat [appellant] hem heeft betaald ter uitvoering van het bestreden vonnis, dat dwangsombepalingen aan de veroordelingen worden verbonden, respectievelijk waar het om geldvorderingen gaat rentebepalingen, en dat [geïntimeerde 1] in elk geval in de proceskosten zal worden veroordeeld, waaronder de nakosten.
4.4
[geïntimeerde 1] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis (in conventie en in reconventie) en tot veroordeling van [appellant] in de kosten.

5.De beoordeling van de grieven en de vordering

5.1
De
eerste griefvan [appellant] houdt in dat de kantonrechter het door [geïntimeerde 1] gevoerde verweer niet correct heeft weergegeven en dit verweer ten onrechte heeft uitgelegd als stelling dat de rechtsvoorganger van [geïntimeerde 1] de schutting over de kadastrale grens heeft gebouwd waarmee een daad van inbezitneming zou zijn gegeven. Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde 1] slechts gesteld dat zowel de schutting als de haag op zijn grond zijn geplaatst.
5.2
Deze grief faalt. [appellant] heeft immers, zoals onmiskenbaar blijkt uit zijn stellingen in eerste aanleg, een beroep gedaan op verkrijgende verjaring als gevolg van het feit dat in 1988 tussen de percelen van partijen een schutting is geplaatst als grensafscheiding. Dit impliceert dat, voor zover de schutting over de kadastrale grens is gebouwd, aangevoerd wordt dat die grond in bezit is genomen. Voor de beantwoording van de vraag of het beroep op verkrijgende verjaring slaagt, is niet van belang of bewust de kadastrale grens is overschreden doch moet gelet op alle omstandigheden worden beoordeeld of met betrekking tot de omstreden strook grond in de desbetreffende periode door [geïntimeerde 1] /” [uitvaartcentrum] ” het bezit is uitgeoefend. Of de schutting moet worden gezien als een grensafscheiding komt aan de orde bij de behandeling van de tweede grief.
5.3
De
tweede griefis gericht tegen rov. 4.5 van het bestreden vonnis. Daarin heeft de kantonrechter geoordeeld dat de strook grond waarop de haag staat, in 1988 door de rechtsvoorganger van [geïntimeerde 1] in bezit is genomen door het plaatsen van de schutting. [appellant] meent dat de haag de grensafscheiding vormde en dat de schutting alleen voor privacy doeleinden is geplaatst. Volgens hem ligt dit voor de hand, nu de haag op de kadastrale grens is geplaatst. Dit volgt volgens hem uit de verklaringen van [persoon 3] en [persoon 4] (productie 8 bij cva). De verklaringen van [persoon 1] en [persoon 2] wijzen niet op een daad van inbezitneming. De verklaringen van [persoon 5] en [persoon 6] zijn volgens [appellant] niet relevant.
5.4
Ook deze grief treft geen doel. Het hof neemt de overwegingen van de kantonrechter over en maakt deze tot de zijne. Dit oordeel wordt (verder) als volgt toegelicht. Uit de door beide partijen overgelegde foto’s blijkt reeds voldoende dat de in 1988 geplaatste schutting dienst doet als erfafscheiding en dat de haag niet als zodanig functioneerde. Dit volgt ook onmiskenbaar uit de verklaringen van [persoon 1] en [persoon 2] die bij de herinrichting in 1988 betrokken zijn geweest. Zij verklaren dat er eerst een schutting is geplaatst en dat de haag er later bij is gekomen. [appellant] heeft betoogd dat de plaats waar de schutting is gebouwd is gekozen met het oog op privacy, die onvoldoende was gewaarborgd doordat de haag nog jong (en daardoor iel) was, maar hij heeft niet aangevoerd dat deze bedoeling destijds ook bij de andere buren voorlag en waaruit dit blijkt. [appellant] betwist niet (langer) dat de heg werd onderhouden door “ [uitvaartcentrum] ”, die zich kennelijk als rechthebbende daarvan heeft gedragen. [geïntimeerde 1] heeft voorts de geloofwaardigheid van de verklaringen aan de zijde van [appellant] gemotiveerd bestreden (zie nr. 2.19 conclusie van antwoord) en [appellant] is op deze betwisting niet of niet voldoende gemotiveerd ingegaan. De verklaringen van [persoon 3] en [persoon 4] omvatten nauwelijks meer dan een herhaling van de stellingen van [appellant] . Ten slotte neemt het hof in aanmerking dat het plaatsen van een schutting niet zonder meer een bezitsdaad mag worden beschouwd (zie de Parlementaire Geschiedenis vermeld in rov. 3.3.2 van HR 8 juli 2016, NJ 2016/310, ECLI:NL:HR:2016:1438), doch in de omstandigheden van dit geval moet worden aangenomen dat de omwonenden in 1988 bewust hebben aanvaard dat de nieuwe schutting de perceelsgrenzen zou bepalen.
5.5
De
derde griefheeft geen zelfstandige betekenis. Juist is dat de kantonrechter de huisnummers heeft verwisseld, maar dit is een zo kennelijke vergissing dat het niet nodig is daarom het vonnis te vernietigen.
5.6
De
vierde griefkeert zich tegen de veroordeling van [appellant] in de proceskosten aan de zijde van [geïntimeerde 1] . Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de grief faalt, omdat [appellant] terecht in het ongelijk is gesteld.
5.7
Het hof is van oordeel dat de vordering van [appellant] tot het verlenen van medewerking aan vervanging van de bestaande houten schutting niet voor toewijzing vatbaar is wegens ontoereikende juridische en feitelijke grondslagen. In de eerste plaats heeft [appellant] een ondeugdelijke juridische grondslag aangevoerd door zich te beroepen op het bepaalde in artikel 5:46 BW. Mogelijk heeft hij artikel 5:49 BW bedoeld, maar dan heeft hij onvoldoende toegelicht waarom [geïntimeerde 1] gehouden is mee te werken aan de vervanging van een reeds bestaande afscheiding. In de tweede plaats houden de stellingen van [appellant] onvoldoende in om aan te nemen dat het noodzakelijk is de bestaande erfafscheiding te vervangen. Het enkele feit dat deze is verouderd, is daartoe niet toereikend. Het hof acht ook de stelling dat de schutting in strijd is met de daarvoor geldende bepalingen een onvoldoende grond omdat slechts wordt verwezen naar een gemeentelijk voornemen tot het opleggen van een last onder dwangsom met als redengeving dat de schutting zonder vergunning is gebouwd. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom [geïntimeerde 1] gehouden is mee te werken aan de door [appellant] gewenste vervanging.
5.8
[appellant] heeft geen feiten gesteld en te bewijzen aangeboden die het hof tot een ander oordeel zouden kunnen brengen, zodat zijn bewijsaanbod als niet ter zake dienend wordt gepasseerd.

6.De slotsom

6.1
De grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. De in hoger beroep vermeerderde vordering van [appellant] zal worden afgewezen.
6.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde 1] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 314,--
- salaris advocaat € 894,--(een punt x tarief II)
6.3
Gelet op het vorenstaande zal het hof [appellant] ook veroordelen tot vergoeding van de nakosten, zoals hierna vermeld.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
verwerpt het hoger beroep en bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter te Amersfoort van 2 december 2015;
wijst de in hoger beroep vermeerderde vordering van [appellant] af;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde 1] vastgesteld op € 314,-- voor verschotten en op € 894,-- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt [appellant] in de nakosten, begroot op € 131,--, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 68,-- in geval [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.E. de Boer, H. Van Loo en S.C.P. Giesen, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2017.