Art. 5:47 lid 1 BWSM bepaalt dat indien de loop van de grens tussen twee erven onzeker is, ieder van de eigenaren te allen tijde kan vorderen dat de rechter de grens bepaalt. Ingevolge lid 2 geldt in dat geval niet het wettelijk vermoeden dat de bezitter eigenaar is.
De bepaling is gelijkluidend aan art. 5:47 BW. In de parlementaire geschiedenis is met betrekking tot art. 5:47 BW opgemerkt:
“Kunnen partijen het over de lijn waarlangs de grenstekens moeten worden gesteld, niet eens worden, dan moet de rechter beslissen. Als een van de partijen kan bewijzen waar de grens loopt, kan hij een bindende beslissing van de rechter uitlokken, hetzij door de grensstrook als zijn eigendom op te vorderen, hetzij door een declaratoir vonnis over de eigendom der grensstrook te vragen. Langs deze weg kan echter een bindende beslissing niet worden verkregen, indien geen van beide partijen in staat is te bewijzen waar de grens loopt. Artikel [5:47] vult daarom de regeling van artikel 678 B.W. aan, door (…) aan de eigenaars van aan elkaar grenzende erven een bijzondere vordering toe te kennen, daartoe strekkende, dat een omtrent de loop der grens bestaande onzekerheid zal worden opgeheven.” (T.M., Parl. Gesch. Boek 5, p. 195)
En:
“Volgens dit artikel kan de rechter alleen dan tot een grensbepaling overgaan, als hem blijkt, dat de grens onzeker is. De stelling van een der partijen, dat de grens zeker is, doet dus een prealabele vraag rijzen, waarover de rechter uitspraak moet doen voordat hij een grensbepaling als in dit artikel bedoeld, kan geven. Deze prealabele vraag rijst, wanneer de eiser primair vordert, dat de rechter zal verstaan, dat de grens langs een door eiser aangegeven lijn ligt, en subsidiair, [dat] de rechter met toepassing van het onderhavige artikel de grensonzekerheid zal opheffen. Dezelfde vraag rijst ook, wanneer de gedaagde als verweer tegen een vordering tot grensbepaling aanvoert, dat hij zekerheid omtrent de grens kan verschaffen; slaagt hij er in de juiste grens aan te wijzen, dan moet de vordering worden afgewezen.
In geval van grensgeschil zal de feitelijke situatie veelal zo zijn, dat beide partijen op de grensstrook even veel of even weinig bezitsdaden verrichten, zodat geen van hen zich als bezitter kan beschouwen. Het is echter ook mogelijk, dat het grensgeschil juist is ontstaan doordat een van de buren de grensstrook, tezamen met de grond die onbetwist zijn eigendom is, in exploitatie heeft genomen en door het aanbrengen van een omheining zijn buurman van deze strook heeft geweerd. Kan hij dan stellen, dat hij door zijn bezit van de bewuste strook het bewijs van zijn eigendom heeft geleverd en dat er dus, behoudens tegenbewijs, geen onzekerheid over de grens bestaat? Bij het opstellen van het ontwerp is er van uitgegaan, dat in de verhouding tussen buren een daad van eigenrichting als de bovenvermelde een zo grote betekenis niet mag hebben. Om te voorkomen, dat het wettelijk vermoeden van art. 3.5.13 ook bij de berechting van grensgeschillen zou worden toegepast, is het tweede lid opgenomen. Dit tweede lid verbiedt de rechter niet, bij de beantwoording van de vraag of de grens zeker dan wel onzeker is, aan de bezitstoestand een vermoeden te ontlenen; het beoogt slechts om aan de rechter over te laten welke bewijskracht in een gegeven geval aan het bezit moet worden toegekend voor de vraag waar de grens van de eigendom loopt.
Een prealabel geschil over de eigendom van de grensstrook rijst ook, wanneer de gedaagde zijn eigendomsrecht op de grensstrook wil staven met een beroep op een afzonderlijke titel. Men denke aan het geval dat de grensstrook niet valt onder de omschrijving van het door gedaagde gekochte perceel maar naderhand door verjaring daaraan is toegevoegd, alsmede aan het geval, dat gedaagde zijn recht op de grensstrook en zijn recht op de rest van het terrein door afzonderlijke koopovereenkomsten heeft verworven. Voert gedaagde een verweer van deze aard, dan moet de rechter daarover uitspraak doen alvorens hij het onderhavige artikel kan toepassen.” (T.M., Parl. Gesch. Boek 5, p. 197)
Er is geen grond art. 5:47 BWSM anders uit te leggen dan art. 5:47 BW. Derhalve geldt, gelet op de zojuist aangehaalde toelichting, ook voor art. 5:47 BWSM dat voor een rechterlijke grensbepaling als daarin voorzien, eerst plaats is indien geen van de partijen zich beroept op een bepaalde loop van de grens of, voor zover wel van zo’n beroep sprake is, de gestelde loop van de grens niet kan worden bewezen.