In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant 1] en [appellant 2] tegen de naamloze vennootschappen Bovemij Verzekeringsgroep N.V. en N.V. Schadeverzekering-Maatschappij Bovemij. De zaak betreft de verkoop van aandelen in een vennootschap die een assurantieportefeuille beheert, waarbij een earn-out regeling is overeengekomen. Het hof heeft in een tussenarrest van 22 maart 2016 de appellanten toegelaten tot het bewijs van hun stelling dat de elementen omzetgroei, rendement op het eigen vermogen en technisch resultaat onderling uitwisselbaar waren. Tijdens de getuigenverhoren is gebleken dat er geen duidelijke afspraken zijn gemaakt over de onderlinge verhoudingen tussen deze elementen. De getuigenverklaringen wijzen erop dat de eis van technisch resultaat door Bovemij c.s. als een zelfstandige eis is gesteld, die niet zomaar kan worden samengevoegd met de omzetgroei. Het hof concludeert dat de appellanten niet in hun bewijsopdracht zijn geslaagd en dat de vordering terecht is afgewezen. Het hoger beroep faalt en het hof bekrachtigt het eindvonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 4 december 2013. De appellanten worden hoofdelijk veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.