Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
verzoekster in hoger beroep,
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
In deze zaak gaat het om een verzoek tot een voorlopige voorziening in hoger beroep met betrekking tot de omgangsregeling tussen de man en zijn minderjarige dochter, [de minderjarige]. De vrouw, die alleen het gezag over [de minderjarige] uitoefent, heeft in eerste aanleg verweer gevoerd tegen de verzoeken van de man, die onder andere vroeg om een omgangsregeling van drie dagen per week. De rechtbank heeft op 22 maart 2017 een voorlopige omgangsregeling vastgesteld, waarbij de man twee keer per week omgang heeft met [de minderjarige]. De vrouw is in hoger beroep gegaan tegen deze beschikking, met het verzoek om de omgangsregeling te schorsen en de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken.
Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld en is van oordeel dat de vrouw onvoldoende onderbouwing heeft gegeven voor haar vrees voor de veiligheid van [de minderjarige] in de omgang met de man. Het hof heeft vastgesteld dat er geen objectieve aanwijzingen zijn dat de omgang niet in het belang van [de minderjarige] zou zijn. Gezien de jonge leeftijd van [de minderjarige] en het belang van contact met haar vader, heeft het hof besloten de voorlopige omgangsregeling te bekrachtigen en deze uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. De kosten van de procedure worden gecompenseerd, aangezien het om het kind van partijen gaat.