ECLI:NL:GHARL:2017:3939

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 mei 2017
Publicatiedatum
9 mei 2017
Zaaknummer
200.199.911/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad in een huurgeschil

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, betreft het een incident tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van een eerder vonnis in een huurgeschil. De appellanten, [appellant] en [appellante], hebben een huurovereenkomst voor bepaalde tijd gesloten, maar hebben sinds oktober 2013 geen huur meer betaald. De geïntimeerde, [geïntimeerde], heeft hen gedagvaard en gevorderd tot betaling van de verschuldigde huurtermijnen en bijkomende kosten. De kantonrechter heeft hen in het eindvonnis van 15 juni 2016 veroordeeld tot betaling van een aanzienlijk bedrag, maar de appellanten hebben in hoger beroep een incidentele vordering tot schorsing van de executie ingediend.

Het hof heeft in zijn beoordeling gekeken naar de voorwaarden voor schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis. Het hof stelt vast dat de appellanten onvoldoende feiten of omstandigheden hebben aangevoerd die een hernieuwde beoordeling van de schorsing rechtvaardigen. De appellanten hebben ook geen overtuigende onderbouwing gegeven voor hun stelling dat de uitvoerbaar bij voorraad verklaarde veroordeling hen in een noodtoestand zou brengen. Het hof concludeert dat de belangen van de geïntimeerde bij de executie van het vonnis zwaarder wegen dan die van de appellanten bij schorsing.

Uiteindelijk heeft het hof de incidentele vordering van de appellanten afgewezen en de beslissing over de kosten van het incident aangehouden tot de einduitspraak in de hoofdzaak. De zaak is vervolgens verwezen naar de rol voor het nemen van de memorie van antwoord door de geïntimeerde.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.199.911/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 3667502 /. MC EXPL 14-15125)
arrestin het incident tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad ex artikel 351 Rv
van 9 mei 2017
in de zaak van

1.[appellant] ,

wonende te [A] ,
hierna:
[appellant],
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiser in reconventie
2. [appellante] ,
wonende te [B] ,
hierna:
[appellante],
in eerste aanleg: gedaagde,
appellanten,
hierna gezamenlijk te noemen:
[appellanten] c.s.,
advocaat: mr. J.G. Geerdes, kantoorhoudend te Almere,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [C] ,
geintimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. M. Blok, kantoorhoudend te Ede.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 22 juli 2015, 10 februari 2016 en 15 juni 2016 die de kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 14 september 2016,
- de memorie van grieven, tevens houdende incidentele vordering tot schorsing van de executie,
- de memorie van antwoord in incident (met productie).
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest in incident overgelegd en heeft het hof arrest in incident bepaald.
2.3
De incidentele vordering van [appellanten] c.s. luidt:
"II. Bij wege van Incidentele Vordering: de schorsing van de executie van het eindvonnis, waarvan beroep, uit te spreken."

3.De motivering van de beslissing in het incident

3.1
Het gaat in deze zaak - voor zover relevant in het kader van dit incident - om het volgende.
3.2
Partijen hebben een huurovereenkomst voor bepaalde tijd gesloten met betrekking tot de woning aan de [a-straat] 8 te [A] . Vanaf oktober 2013 hebben [appellanten] c.s. geen huur meer betaald.
3.3
[geïntimeerde] heeft [appellanten] c.s. gedagvaard en - kort gezegd - gevorderd hen te veroordelen tot betaling van de verschuldigde huurtermijnen, de daarover verschenen boete, de wettelijke rente en de buitengerechtelijke incassokosten. [appellant] heeft in reconventie gevorderd voor recht te verklaren dat de tussen partijen bestaand hebbende huurovereenkomst per 1 oktober 2014 is geëindigd en dat eveneens met ingang van die datum [appellant] aan [geïntimeerde] geen huurtermijnen is verschuldigd.
3.4
De kantonrechter heeft in het (eind)vonnis van 15 juni 2016 [appellanten] c.s. veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 23.145,39 te vermeerderen met wettelijke rente, tot betaling van een bedrag van € 1.500,- per maand met ingang van 1 december 2014 tot aan 1 mei 2015 en een bedrag van € 1.550,- per maand vanaf 1 mei 2015 tot 1 mei 2016. Voorts heeft de kantonrechter [appellanten] c.s. veroordeeld tot betaling van de overeengekomen boete, de beslagkosten, de proceskosten en de nakosten. De kantonrechter heeft de reconventionele vordering van [appellant] afgewezen en hem in de proceskosten van [geïntimeerde] in reconventie veroordeeld.
3.5
De vraag waar het in dit incident om gaat is of er voldoende grond bestaat voor schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis waarvan beroep op de voet van artikel 351 Rv. Bij de beantwoording van deze vraag stelt het hof, onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 30 mei 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC5012) en 20 maart 2015 (ECLI:NL:HR:2015:688), voorop dat bij de beoordeling van een dergelijke vordering het volgende geldt:
(i) de eiser in het incident moet belang hebben bij de door hem gevorderde schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis;
(ii) de belangen van partijen moeten worden afgewogen in het licht van de omstandigheden van het geval. Daarbij moet worden nagegaan of op grond van die omstandigheden het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand tot op het hoger beroep is beslist, zwaarder weegt dan het belang van zijn wederpartij bij (voortzetting van) de tenuitvoerlegging van het vonnis. Indien de beslissing de veroordeling tot betaling van een geldsom betreft, is het belang van de schuldeiser bij de uitvoerbaarverklaring bij voorraad in beginsel gegeven;
(iii) bij deze belangenafweging moet worden uitgegaan van de bestreden beslissing en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het hoger beroep in beginsel buiten beschouwing;
(iv) indien de rechtbank in eerste aanleg een gemotiveerde beslissing heeft gegeven over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, zal de incidenteel eiser die wijziging van deze beslissing wenst, aan zijn vordering ten grondslag moeten leggen een kennelijke juridische of feitelijke misslag in de bestreden uitspraak dan wel feiten en omstandigheden die bij die beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de uitspraak hebben voorgedaan, en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken;
( v) indien de rechtbank in eerste aanleg geen gemotiveerde beslissing heeft gegeven op de vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad, geldt de hiervoor onder (iv) vermelde eis niet en moet worden beslist met inachtneming van het hiervoor onder (i) tot en met (iii) vermelde.
3.6
In dit geval heeft de rechtbank voor de uitvoerbaar verklaring bij voorraad geen nadere motivering gegeven, zodat (alleen) de punten i t/m iii van toepassing zijn.
3.7
Blijkens de bij memorie van antwoord in incident door [geïntimeerde] overgelegde productie heeft [appellante] een executiegeschil bij de voorzieningenrechter aanhangig gemaakt met dezelfde strekking als in dit incident. De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 3 januari 2017 de vorderingen van [appellante] jegens [geïntimeerde] , strekkende tot primair opschorting van de executie van het vonnis van 16 juni 2016 voor bepaalde tijd en subsidiair tot schorsing van de executie van voornoemd vonnis tot op het geschil in hoger beroep is beslist, afgewezen. [geïntimeerde] heeft op die grond primair de niet-ontvankelijkverklaring van [appellante] in deze incidentele vordering bepleit.
Het hof stelt - tegen die achtergrond - voorop dat een geëxecuteerde, naast het recht in kort geding een vordering tot schorsing of staking van de executie in te stellen op grond van artikel 438 lid 2 Rv, in beginsel tevens het recht toekomt een soortgelijke vordering bij wege van incident krachtens artikel 351 Rv in te stellen in de hoofdzaak in hoger beroep.
Indien echter voordat in het incident in hoger beroep uitspraak is gedaan, de vordering tot schorsing krachtens artikel 438 lid 2 Rv is afgewezen en door de geëxecuteerde geen feiten of omstandigheden zijn gesteld of anderszins zijn gebleken, die een hernieuwde beoordeling van een dergelijke vordering rechtvaardigen, dan kan zulks meebrengen, afhankelijk van de gestelde grond voor de schorsing van de executie, dat het hof wegens strijd met de goede procesorde aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek niet meer toekomt (vgl. naast het door [geïntimeerde] aangehaalde arrest van het Hof Den Haag van 12 januari 2011, ECLI NL:GHSGR:2011:BP5736, Hof Amsterdam, 3 februari 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009: BI3156, en Hof Arnhem-Leeuwarden, 2 april 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:BZ6307, waarover kritisch Venhuizen, JPBR 2013/48). Nu dit een inhoudelijke toets betreft, leidt een en ander evenwel niet tot een niet-ontvankelijkverklaring van het verzoek.
3.8
[appellanten] c.s. hebben aan hun incidentele vordering ten grondslag gelegd dat de uitvoerbaar bij voorraad verklaarde veroordeling tot betaling van de huurachterstand bij hen tot een noodtoestand zal leiden. [appellante] heeft dit argument reeds in het kader van het executiegeschil vergeefs aangevoerd. Ook in hoger beroep heeft zij dit argument nauwelijks toegelicht laat staan dat zij inzichtelijk heeft gemaakt dat de toestand is verergerd sinds de beoordeling door de executierechter. Ten aanzien van [appellant] overweegt het hof dat hij heeft nagelaten de door hem gestelde financiële noodtoestand feitelijk te onderbouwen. Het hof zal dit beroep op noodtoestand dan ook afwijzen reeds omdat de gestelde noodtoestand onvoldoende is gebleken.
3.9
[appellanten] c.s. hebben voorts aangevoerd dat de kantonrechter het eindvonnis niet uitvoerbaar bij voorraad had behoren te verklaren, nu de kantonrechter had moeten inzien dat [appellanten] c.s., gelet op hun duidelijke en aantoonbare standpunten, hoger beroep zouden instellen. Het hof volgt [appellanten] c.s. niet in dit betoog en overweegt daartoe dat [appellanten] c.s. hiermee een inhoudelijke beoordeling van hun standpunten verlangen, die het beperkte besliskader (zoals weergegeven in 3.5 en 3.6) van het verzoek om schorsing van de tenuitvoerlegging te buiten gaat.
3.1
Op grond van het vorenstaande acht het hof onvoldoende grond aanwezig om de gestelde belangen van [appellanten] c.s. bij schorsing van de executie van het beroepen vonnis te laten prevaleren boven de belangen van [geïntimeerde] bij executie van het beroepen vonnis.
3.11
De incidentele vordering van [appellanten] c.s. zal worden afgewezen.
3.12
Een beslissing over de kosten van het incident zal worden aangehouden totdat bij einduitspraak over de kosten zal worden beslist.

4.De beslissingHet hof, rechtdoende in hoger beroep:in het incidentwijst de vordering van [appellanten] c.s. af;

houdt de beslissing over de kosten van het incident aan tot de beslissing in de hoofdzaak;
in de hoofdzaakverwijst de zaak naar de rol van
dinsdag 20 juni 2017voor het nemen van de memorie van antwoord door [geïntimeerde] ;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mr. J.H. Kuiper, mr. D.H. de Witte en mr. J. Smit en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
9 mei 2017.