Uitspraak
van 9 mei 2017
1.[appellant] ,
[appellant],
[appellante],
[appellanten] c.s.,
[geïntimeerde],
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
"II. Bij wege van Incidentele Vordering: de schorsing van de executie van het eindvonnis, waarvan beroep, uit te spreken."
3.De motivering van de beslissing in het incident
(i) de eiser in het incident moet belang hebben bij de door hem gevorderde schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis;
(ii) de belangen van partijen moeten worden afgewogen in het licht van de omstandigheden van het geval. Daarbij moet worden nagegaan of op grond van die omstandigheden het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand tot op het hoger beroep is beslist, zwaarder weegt dan het belang van zijn wederpartij bij (voortzetting van) de tenuitvoerlegging van het vonnis. Indien de beslissing de veroordeling tot betaling van een geldsom betreft, is het belang van de schuldeiser bij de uitvoerbaarverklaring bij voorraad in beginsel gegeven;
(iii) bij deze belangenafweging moet worden uitgegaan van de bestreden beslissing en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het hoger beroep in beginsel buiten beschouwing;
(iv) indien de rechtbank in eerste aanleg een gemotiveerde beslissing heeft gegeven over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, zal de incidenteel eiser die wijziging van deze beslissing wenst, aan zijn vordering ten grondslag moeten leggen een kennelijke juridische of feitelijke misslag in de bestreden uitspraak dan wel feiten en omstandigheden die bij die beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de uitspraak hebben voorgedaan, en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken;
( v) indien de rechtbank in eerste aanleg geen gemotiveerde beslissing heeft gegeven op de vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad, geldt de hiervoor onder (iv) vermelde eis niet en moet worden beslist met inachtneming van het hiervoor onder (i) tot en met (iii) vermelde.
Het hof stelt - tegen die achtergrond - voorop dat een geëxecuteerde, naast het recht in kort geding een vordering tot schorsing of staking van de executie in te stellen op grond van artikel 438 lid 2 Rv, in beginsel tevens het recht toekomt een soortgelijke vordering bij wege van incident krachtens artikel 351 Rv in te stellen in de hoofdzaak in hoger beroep.
Indien echter voordat in het incident in hoger beroep uitspraak is gedaan, de vordering tot schorsing krachtens artikel 438 lid 2 Rv is afgewezen en door de geëxecuteerde geen feiten of omstandigheden zijn gesteld of anderszins zijn gebleken, die een hernieuwde beoordeling van een dergelijke vordering rechtvaardigen, dan kan zulks meebrengen, afhankelijk van de gestelde grond voor de schorsing van de executie, dat het hof wegens strijd met de goede procesorde aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek niet meer toekomt (vgl. naast het door [geïntimeerde] aangehaalde arrest van het Hof Den Haag van 12 januari 2011, ECLI NL:GHSGR:2011:BP5736, Hof Amsterdam, 3 februari 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009: BI3156, en Hof Arnhem-Leeuwarden, 2 april 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:BZ6307, waarover kritisch Venhuizen, JPBR 2013/48). Nu dit een inhoudelijke toets betreft, leidt een en ander evenwel niet tot een niet-ontvankelijkverklaring van het verzoek.
4.De beslissingHet hof, rechtdoende in hoger beroep:in het incidentwijst de vordering van [appellanten] c.s. af;
dinsdag 20 juni 2017voor het nemen van de memorie van antwoord door [geïntimeerde] ;