In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om de ontvankelijkheid van [appellante] in haar hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland. Het hof behandelt twee zaken, met zaaknummers 200.209.055 en 200.209.312, die samenhangen. De rechtbank had in haar vonnis van 2 november 2016 bepaald dat een strook grond en een recreatieperceel aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerden 2 en 3] werden toegedeeld, met de verplichting om [appellante] te vergoeden voor haar aandeel. [Appellante] was in hoger beroep gekomen omdat zij meende dat de rechtbank niet correct had geoordeeld over de inschrijving van de appeldagvaarding in het rechtsmiddelenregister. De tegenpartij stelde dat [appellante] niet-ontvankelijk was omdat zij de appeldagvaarding niet tijdig had ingeschreven, zoals vereist door artikel 3:301 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek. Het hof oordeelt dat de rechtbank in haar vonnis niet in de plaats van een tot levering van een registergoed bestemde akte heeft geoordeeld, maar enkel in de plaats van noodzakelijke rechtshandelingen. Hierdoor kan [appellante] in haar vorderingen in hoger beroep worden ontvangen. Het hof voegt de zaken samen en verwijst deze naar de rol voor memorie van grieven.