ECLI:NL:GHARL:2017:348

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 januari 2017
Publicatiedatum
19 januari 2017
Zaaknummer
200.197.586/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige met gedragsproblematiek

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [de minderjarige]. De moeder van [de minderjarige], die in hoger beroep is gegaan, verzoekt het hof de beschikking van de kinderrechter te vernietigen voor zover het betreft de verlening van de machtiging tot uithuisplaatsing. De raad voor de kinderbescherming, verweerder in deze procedure, heeft verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen.

De procedure in eerste aanleg vond plaats bij de rechtbank Midden-Nederland, waar op 23 juni 2016 een beschikking werd gegeven die de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] regelde. De moeder heeft in de afgelopen periode positieve stappen gezet, maar het hof oordeelt dat de zorgen over haar opvoedingsvaardigheden en haar beperkte draagkracht door medische problemen nog steeds aanwezig zijn. Het hof heeft vastgesteld dat [de minderjarige] goed functioneert in het gezinshuis waar hij verblijft en dat hij de nodige begeleiding en structuur krijgt.

Het hof concludeert dat het in het belang van [de minderjarige] is dat de machtiging tot uithuisplaatsing wordt voortgezet. De zorgen over de thuissituatie en de opvoedingscapaciteiten van de moeder zijn te groot om een terugplaatsing te overwegen. De beslissing van het hof is om de bestreden beschikking te bekrachtigen en het meer of anders verzochte af te wijzen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.197.586/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/417201 / JL RK 16-360)
beschikking van 17 januari 2017
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. S.C. Scherpenhuijsen te Almere,
en
de raad voor de kinderbescherming,
gevestigd te Lelystad,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verder te noemen: de GI (gecertificeerde instelling).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Almere, van 23 juni 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 22 augustus 2016;
- een brief van de raad van 15 september 2016;
- een faxbericht van de GI van 28 november 2016 met productie(s).
2.2
Op 30 november 2016 is de minderjarige [de minderjarige] , geboren [in] 2002 (verder te noemen: [de minderjarige] ), verschenen, die buiten aanwezigheid van partijen en belanghebbende door het hof is gehoord.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 30 november 2016 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de raad is de heer [B] verschenen. Namens de GI is mevrouw [C] verschenen.

3.De vaststaande feiten

3.1
De moeder is belast met het gezag over [de minderjarige] .
3.2
[de minderjarige] staat sinds meerdere jaren onder toezicht.
3.3
Bij beschikking van 24 juli 2014 is een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] . Deze beschikking is bij beschikking van het hof van 15 januari 2015 bekrachtigd.
3.4
Blijkens de bestreden beschikking heeft de GI het verzoekschrift tot verlenging van de ondertoezichtstelling (en de machtiging tot uithuisplaatsing) niet tijdig bij de rechtbank ingediend, zodat de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing zijn verlopen op 13 juni 2016. De GI heeft een herstelverzoek ingediend bij de raad. De raad heeft vervolgens de rechtbank verzocht [de minderjarige] onder toezicht te stellen van de GI voor de periode van twaalf maanden en de GI een machtiging te verlenen om [de minderjarige] gedurende dag en nacht in het gezinshuis [D] van [E] te plaatsen voor de duur van twaalf maanden.
3.5
Bij de bestreden, uitvoerbaar bij voorraad verklaarde, beschikking van 23 juni 2016 heeft de kinderrechter [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI met ingang van diezelfde datum tot 23 juni 2017. Voorts heeft de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in het gezinshuis [D] te [A] verleend met ingang van 23 juni 2016 voor de duur van de ondertoezichtstelling.
3.6
[de minderjarige] heeft nadat hij in 2014 uit huis is geplaatst, eerst enige tijd in een netwerkpleeggezin in Limburg (tante mz) verbleven en vervolgens korte tijd in een crisisopvang. Sinds augustus 2015 verblijft hij in het gezinshuis [D] te [A] .
3.7
De moeder heeft eens per maand van ongeveer 13.00 uur tot 20.00 uur onbegeleide omgang met [de minderjarige] bij haar thuis. Daarnaast hebben de moeder en [de minderjarige] tweemaal per week contact via Skype en is de moeder eenmaal per week bij de zwemles van [de minderjarige] .

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen - zo begrijpt het hof - voor zover het betreft de verlening van de machtiging tot uithuisplaatsing, en opnieuw rechtdoende het verzoek van - zo leest het hof - de raad tot verlening van een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] af te wijzen. Ter zitting heeft de moeder (subsidiair) verzocht de termijn van de machtiging tot uithuisplaatsing te beperken tot uiterlijk twee maanden na de mondelinge behandeling.
4.2
De raad heeft ter zitting verweer gevoerd en verzocht - zakelijk weergegeven - de bestreden beschikking te bekrachtigen.
5. De motivering van de beslissing
5.1
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Lid 2 van genoemd artikel bepaalt dat de machtiging eveneens kan worden verleend op verzoek van de raad. Ingevolge artikel 1:265c lid 1 BW is de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing ten hoogste een jaar.
5.2
[de minderjarige] is een 14-jarige jongen met een licht verstandelijke beperking en ADHD. Hij volgt speciaal onderwijs. Sinds 2006 zijn er zorgen geweest over de thuissituatie van [de minderjarige] bij de moeder en over de fysieke, cognitieve en persoonlijke ontwikkeling van [de minderjarige] . [de minderjarige] heeft een belast verleden, waarin sprake is geweest van fysieke en emotionele verwaarlozing, onder stimulatie, pedagogische onmacht van de moeder en onvoldoende begrenzing door de moeder. Gelet op zijn forse gedragsproblematiek was plaatsing in een gezinshuis aangewezen voor [de minderjarige] . [de minderjarige] heeft extra veel sturing, voorspelbaarheid en duidelijke structuur en hulp om zijn emoties te reguleren, nodig. Dit vergt van de verzorger en opvoeder specifieke opvoedingsvaardigheden.
Er zijn in het verleden diverse vormen van hulpverlening (onder meer Vitree, IOG en Eigen Kracht Conferentie) ingezet om de situatie te verbeteren en zodoende een uithuisplaatsing van [de minderjarige] te voorkomen. Ondanks deze hulpverlening is het de moeder niet gelukt de zorgen over [de minderjarige] weg te nemen of te verminderen. De moeder functioneert op laag tot beneden gemiddeld niveau (totaal IQ van 75-85) en kampt met psychische en gezondheidsklachten, waardoor haar draagkracht beperkt is. De moeder heeft een beperkt netwerk dat haar kan (onder)steunen. Verder heeft de hulpverlening geconstateerd dat de moeder de zorgen over [de minderjarige] onvoldoende herkent en dat zij onvoldoende in staat is aan te sluiten bij de opvoedingsbehoeften van [de minderjarige] en onvoldoende inziet welke specifieke eisen de opvoeding van [de minderjarige] vraagt. Ook heeft zij een ambivalente houding gehad wat betreft het accepteren van hulpverlening en de adviezen van de hulpverlening.
5.3
Voorts is gebleken - en dit heeft de moeder ook erkend - dat het goed gaat met [de minderjarige] in het gezinshuis en dat hij zich goed ontwikkelt. In het gezinshuis krijgt hij de sturing en begeleiding die hij nodig heeft. De moeder heeft aangevoerd dat zij veel heeft geleerd van de hulpverlening en dat zij een kans wil om te laten zien dat zij in staat is [de minderjarige] te verzorgen en op te voeden. Voor het hof is duidelijk dat de moeder in de afgelopen periode positieve stappen heeft gezet. Het hof acht het positief dat de moeder maatregelen heeft genomen om haar financiële situatie op orde te krijgen en dat zij thans goed samenwerkt met de hulpverlening en de gezinsvoogd. Ook het feit dat de GI en de moeder hebben afgesproken dat de moeder, naast haar maandelijkse omgangsmoment met [de minderjarige] bij haar thuis, [de minderjarige] mag begeleiden van en naar zijn zwemles en bij de zwemles aanwezig mag zijn, waardoor de moeder meer betrokken wordt bij het leven van [de minderjarige] , acht het hof een positieve ontwikkeling.
Deze positieve stappen maken naar het oordeel van het hof echter niet dat [de minderjarige] weer teruggeplaatst kan worden. Zoals hiervoor overwogen zijn er met name zorgen over de beperkte draagkracht van de moeder door haar medische beperkingen en over haar opvoedingsvaardigheden. Gelet op de specifieke vaardigheden die nodig zijn voor de opvoeding van [de minderjarige] en waaraan in het gezinshuis tegemoet wordt gekomen, is het naar het oordeel van het hof in het belang van [de minderjarige] dat zijn verblijf in het gezinshuis wordt voortgezet. Het hof ziet gelet op de ernst van de zorgen en de problematiek van [de minderjarige] en de moeder ook geen aanleiding om de machtiging tot uithuisplaatsing voor een kortere termijn te verlenen dan voor de duur van de ondertoezichtstelling.
5.4
Ten overvloede merkt het hof het volgende op. Naar het oordeel van het hof zijn de onderzoeken die hebben plaatsgevonden nadat [de minderjarige] uit huis is geplaatst (door Vitree, GGZ en [E] ), redelijk summier geweest of is er nog onvoldoende uitvoering gegeven aan de conclusies van de onderzoeken. De huidige gezinsvoogd heeft ter zitting verklaard dat zij voornemens is contact op te nemen met de huisarts van de moeder om te onderzoeken welke hulp de moeder nog nodig heeft om beter, positiever en gezonder in het leven te staan, wat vervolgens kan bijdragen aan een goed contact met [de minderjarige] . Voorts heeft zij met betrekking tot de bezoekregeling aangegeven dat (nader) onderzocht moet worden wat in dit verband de mogelijkheden zijn en op welke wijze de moeder meer betrokken kan worden bij [de minderjarige] . Het hof onderschrijft deze plannen van de GI en gaat ervan uit dat de gezinsvoogd zich zal inspannen om de moeder zoveel als mogelijk te betrekken bij de ontwikkeling van [de minderjarige] .

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.
7. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Almere, van 23 juni 2016, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.A. Vermeulen, G.M. van der Meer en M.P. den Hollander, bijgestaan door mr. H.B. Fortuyn als griffier, en is op 17 januari 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.