ECLI:NL:GHARL:2017:329

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 januari 2017
Publicatiedatum
18 januari 2017
Zaaknummer
16/00304
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake proceskostenvergoeding in WOZ-zaak met betrekking tot gemeentelijke belastingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende [Z] tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 4 februari 2016, waarin de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak aan de [a-straat] 3 te [Z] vastgesteld op € 543.000, welke waarde na bezwaar werd verlaagd naar € 492.000. De belanghebbende was het niet eens met de hoogte van de proceskostenvergoeding die aan hem was toegekend en heeft hoger beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 21 september 2016 is de gemachtigde van belanghebbende verschenen, evenals de vertegenwoordiger van de heffingsambtenaar. De kern van het geschil betreft de vraag of de werkzaamheden van de rechtsbijstandverlener in de verschillende zaken nagenoeg identiek waren, wat van invloed is op de toekenning van proceskostenvergoeding. Het Hof oordeelt dat de werkzaamheden van de gemachtigde in de verschillende zaken niet nagenoeg identiek waren, omdat de individuele omstandigheden per object significant verschillen. Hierdoor is er geen sprake van samenhangende zaken in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het Hof vernietigt de uitspraak van de rechtbank en stelt de proceskostenvergoeding vast op € 570,67, waarbij het griffierecht ook wordt vergoed.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 16/00304
uitspraakdatum: 17 januari 2017
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 4 februari 2016, nummer AWB 15/362, in het geding tussen belanghebbende en
de
ambtenaar belast met de heffing van gemeentelijke belastingen van de Regionale Belastingsamenwerking Deventer, Olst-Wijhe en Raalte(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [a-straat] 3 te [Z] , per waardepeildatum 1 januari 2013 en naar de toestand op die datum, voor het jaar 2014 vastgesteld op € 543.000. Tegelijk met deze beschikking is de aanslag onroerendezaakbelasting 2014 (OZB) voor zover het betreft het eigenaarsgedeelte vastgesteld op € 727,08.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de eerder vastgestelde waarde verminderd tot € 492.000 en de opgelegde aanslag OZB dienovereenkomstig verminderd en belanghebbende een proceskostenvergoeding toegekend van € 282,50, nadien gecorrigeerd naar € 282,67.
1.3
Belanghebbende is tegen de uitspraak inzake de proceskostenvergoeding in beroep gekomen bij de rechtbank Overijssel (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 4 februari 2016 ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2016 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord [A] , als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede mr. [B] namens de heffingsambtenaar, bijgestaan door [C] .
1.7
De heffingsambtenaar heeft een pleitnota overgelegd.
1.8
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht. De zaak is met toestemming van partijen gelijktijdig behandeld met de zaken met de nummers 16/00305 tot en met 16/00310, 16/00470 en 16/00471.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende heeft gebruik gemaakt van het kantoor [D] . Dit kantoor heeft in de periode eind maart / begin april 2014 bezwaarschriften ingediend namens meerdere cliënten, onder wie belanghebbende. Vervolgens heeft [D] het bezwaarschrift aangevuld en een taxatierapport laten opstellen. Er heeft in deze zaak geen hoorgesprek plaatsgevonden. De heffingsambtenaar heeft op 7 januari 2015 uitspraak op bezwaar gedaan in negen zaken van [D] , waaronder de zaken met de nummers 16/00304 tot en met 16/00310.
2.2
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende voor de bezwaarfase een (gecorrigeerde) proceskostenvergoeding toegekend van € 282,67, die als volgt is opgebouwd:
  • Door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand 1/9 x 1,5  € 244 € 40,67
  • Kosten opstellen taxatierapport € 242,00

3.Het geschil

In geschil is de hoogte van de proceskostenvergoeding in de bezwaar- en de beroepsfase. Het geschil spitst zich voor de bezwaarfase toe op de vraag of sprake is van samenhangende zaken, en in het bijzonder of de werkzaamheden van de rechtsbijstandverlener in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn. Tussen partijen is niet in geschil dat de vergoeding voor het taxatierapport juist is berekend.

4.Beoordeling van het geschil

Samenhang
4.1
Tussen partijen is om te beginnen in geschil of is voldaan aan het vereiste dat de werkzaamheden van de gemachtigde in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.
4.2
Belanghebbende betoogt dat aan het onder 4.1 genoemde vereiste niet is voldaan. In dat verband voert belanghebbende aan dat de samenhang moet worden beoordeeld op basis van de concrete werkzaamheden die de rechtsbijstandverlener heeft verricht. Nu in iedere zaak, behalve enkele grieven van meer algemene aard, diverse specifiek op het individuele object gerichte grieven zijn aangevoerd en een afzonderlijk taxatierapport is opgesteld, zijn voor deze zaken ook steeds afzonderlijke werkzaamheden verricht, waardoor geen sprake is van samenhangende zaken. De gemachtigde heeft ter zitting bij het Hof toegelicht dat de gronden die hij in iedere zaak aanvoert, wezenlijk anders zijn.
4.3
De heffingsambtenaar heeft ter zitting bij het Hof toegelicht dat met het bezwaarschrift reeds kan worden volstaan. De gemachtigde kiest ervoor om een aanvulling op dit bezwaarschrift te sturen. Deze aanvulling is geen proceshandeling die in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) wordt genoemd en is slechts een begeleidend schrijven bij het taxatierapport. De tekst en de opbouw van de aanvulling zijn per cluster gelijk. Indien puur inhoudelijk wordt beoordeeld wat de feitelijke werkzaamheden van de rechtsbijstandverlener zijn, kan nooit sprake zijn van samenhang. Gelet op de Nota van toelichting bij het Bpb per 1 januari 2015 kan dit niet de bedoeling van de besluitgever zijn. De besluitgever heeft uitdrukkelijk afstand genomen van het arrest van de Hoge Raad van 1 oktober 2004 (ECLI:NL:HR:2004:AR3090). De heffingsambtenaar leidt hieruit af dat de werkzaamheden nagenoeg identiek konden zijn.
4.4
De Rechtbank heeft geoordeeld dat is voldaan aan het vereiste dat de werkzaamheden van de gemachtigde in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.
4.5
Tot 1 januari 2015 luidde artikel 3 van het Bpb als volgt:
“1. Samenhangende zaken worden voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a, beschouwd als één zaak.
2. Samenhangende zaken zijn: gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig door een of meer belanghebbenden tegen nagenoeg identieke besluiten op vergelijkbare gronden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, is verleend door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.”
4.6
In de Lijst van vragen en antwoorden inzake het ontwerpbesluit tot wijziging van het Bpb (TK vergaderjaar 2001–2002, 27 024, nr. 16) heeft de Minister van Justitie op vraag 11, wanneer sprake is van identieke zaken, het volgende geantwoord:
“De wegingsfactor C2 is bedoeld om de werking van artikel 3 van het besluit te verzachten. Het gaat hier om een correctiemogelijkheid, waarbij het bestuursorgaan vrij is om hiervan gebruik te maken. (…) Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een verleende bouwvergunning, waartegen verschillende omwonenden bezwaar maken, bijgestaan door één rechtsbijstandverlener.”
4.7
Bij “Besluit van 27 oktober 2014 tot wijziging van het Besluit proceskosten bestuursrecht in verband met een verruiming van de regeling voor samenhangende zaken” (Staatsblad 2014, 411) is artikel 3, tweede lid, Bpb met ingang van 1 januari 2015 gewijzigd. Artikel 3, tweede lid, Bpb luidt sindsdien:
“Samenhangende zaken zijn: door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.”
4.8
Het overgangsrecht is opgenomen in artikel II van voornoemd Besluit van 27 oktober 2014. Dit artikel luidt als volgt:
“Het Besluit proceskosten bestuursrecht zoals dat luidde voor 1 januari 2015 blijft van toepassing op een voor die datum bekendgemaakte beslissing op een bezwaar of administratief beroep en op een voor die datum bekendgemaakte uitspraak van een bestuursrechter. In afwijking van de eerste volzin geldt het Besluit proceskosten bestuursrecht zoals het ingevolge dit besluit is komen te luiden indien de bestuursrechter een beslissing op bezwaar of administratief beroep of een uitspraak van een bestuursrechter vernietigt en daarbij een partij veroordeelt in de kosten van bezwaar, administratief beroep of beroep bij de bestuursrechter waarop vóór 1 januari 2015 is beslist of uitspraak is gedaan.”
4.9
De Nota van toelichting bij voornoemd Besluit van 27 oktober 2014 bevat de volgende passages:
“Dit besluit strekt ertoe om in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) de regeling voor samenhangende zaken in het bestuursrecht te verruimen. Hierdoor zal sneller sprake zijn van samenhangende zaken, hetgeen gevolgen heeft voor het bedrag van de vergoeding van onderscheidenlijk veroordeling in proceskosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand bij bezwaar of administratief beroep onderscheidenlijk beroep bij de bestuursrechter (artikelen 7:15, vierde lid, en 7:28, vijfde lid, onderscheidenlijk artikel 8:75, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)).
De kostenveroordeling is in het Bpb op twee manieren begrensd. Artikel 1 somt limitatief op welke kostenposten onder de kostenveroordeling kunnen worden gevat. Artikel 2, eerste lid, van het Bpb geeft voorts aan hoe de hoogte van de toegewezen posten door de rechter en het bestuursorgaan wordt vastgesteld. De kostenberekening voor verlening van rechtsbijstand is uitgewerkt in de bijlage bij het Bpb, op basis een systeem van puntentoekenning voor verschillende proceshandelingen en daaraan gekoppelde waarden per punt en wegingsfactoren. (…) De kostenvergoeding en kostenveroordeling zijn niet bedoeld als een volledige schadevergoeding, maar als een tegemoetkoming in de kosten.
Toch komt het, ondanks de dubbele begrenzing, voor dat de kostenvergoeding voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand die op basis van het Bpb wordt vastgesteld, onevenredig hoog is. Daarmee wordt afbreuk gedaan aan het karakter van de kostenvergoeding, zijnde een tegemoetkoming in de werkelijke kosten. Dit besluit strekt ertoe dit effect weg te nemen.
Artikel 2, derde lid, van het Bpb biedt de rechter en het bestuursorgaan de mogelijkheid om in bijzondere gevallen af te wijken van het bepaalde in het eerste lid. Zo kan voor de vaststelling van de kosten voor verleende rechtsbijstand worden afgeweken van het forfaitaire tarief dat is opgenomen in de bijlage bij het Bpb. Uit de toelichting op de uitzonderingsmogelijkheid (Stb. 1993, 763, p. 10) volgt dat de uitzondering wegens bijzondere omstandigheden in het Bpb is opgenomen omdat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de forfaitaire regeling onrechtvaardig kan uitpakken. De rechter en het bestuursorgaan kunnen daarom in gevallen waarin sprake is van bijzondere omstandigheden de volgens het Bpb berekende vergoeding verlagen of verhogen. Verder wordt aldaar opgemerkt dat hierbij geen afbreuk mag worden gedaan aan het karakter van een tegemoetkoming in de werkelijke kosten. Voorts wordt benadrukt dat er werkelijk sprake moet zijn van een uitzondering. Gelet op deze toelichting passen de rechter en het bestuursorgaan de uitzondering wegens bijzondere omstandigheden terughoudend toe.
In de praktijk komt het regelmatig voor dat verschillende zaken met eenzelfde rechtsbijstandverlener tegelijkertijd of volgtijdelijk worden behandeld op een zitting of hoorzitting. Daarbij wordt tijdens die (hoor)zitting in kort tijdsbestek een veelvoud van zaken behandeld die sterk op elkaar lijken. Een strikte toepassing van het Bpb kan dan onredelijk uitwerken. Dergelijke zittingen kunnen zelden worden aangemerkt als een samenhangende zaak in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Bpb. Vaak is niet voldaan aan alle in die bepaling gestelde vereisten, namelijk dat de bezwaren onderscheidenlijk beroepen gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn gemaakt onderscheidenlijk ingesteld en dat het nagenoeg identieke besluiten betreft, waartegen op vergelijkbare gronden bezwaar wordt gemaakt of beroep wordt ingesteld. De Hoge Raad ziet in belastingzaken niet snel aanleiding om te spreken van nagenoeg identieke zaken, aangezien veelal per zaak afzonderlijk moet worden beoordeeld of aanslagen naar de juiste heffingsgrondslag zijn opgelegd (zie ook HR 1 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3090). Immers, bij veel aanslagen zullen de werkzaamheden van de rechtsbijstandverlener in niet onbetekenende mate de individuele omstandigheden betreffen.
Om die reden is het wenselijk te komen tot een verruiming van het begrip «samenhangende zaak» in artikel 3, tweede lid, van het Bpb. Dit wordt bewerkstelligd door schrapping van de vereisten dat het moet gaan om nagenoeg identieke besluiten waartegen op vergelijkbare gronden bezwaar of gemaakt of beroep is ingesteld. Het vereiste dat de bezwaren of beroepen gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig moeten zijn ingediend, wil sprake kunnen zijn van samenhangende zaken, is vervangen door het criterium dat de bezwaren of beroepen gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig moeten zijn behandeld. Zo is men voor de vraag of sprake is van samenhangende zaken niet afhankelijk van de rechtsbijstandverlener en de vraag of deze de bezwaren of beroepen al dan niet gelijktijdig indient. Leidend wordt de vraag of het bestuursorgaan onderscheidenlijk de bestuursrechter de bezwaren onderscheidenlijk beroepen gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig behandelt. Door deze verruiming van het tweede lid zal dus sneller sprake zijn van een samenhangende zaak waardoor het bestuursorgaan en de rechter vaker in situaties dat meerdere zaken gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig worden behandeld, en dezelfde rechtsbijstandverlener nagenoeg identieke werkzaamheden kon verrichten in iedere zaak, voor de kosten de vergoeding voor één zaak (bij minder dan vier zaken) dan wel 1,5 zaak (bij vier of meer zaken) in aanmerking zal nemen. Dit heeft in zaken waarin een rechtsbijstandverlener (nagenoeg) identieke werkzaamheden verricht in diverse zaken tot gevolg dat de rechtsbijstandverlener niet langer voor ieder zaak apart een kostenvergoeding ontvangt, waarmee een onredelijk hoge vergoeding wordt ontvangen voor zijn werkzaamheden.
Ingeval de kostenvergoeding voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in een bepaald geval onevenredig hoog is, kunnen bestuursorgaan en rechter gebruik maken van artikel 2, derde lid, Bpb, dat het bestuursorgaan en de bestuursrechter de mogelijkheid biedt om in bijzondere omstandigheden af te wijken van de volgens het Bpb berekende vergoeding.”
4.1
Het vereiste dat de werkzaamheden van de gemachtigde in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn, was reeds neergelegd in het Besluit proceskosten bestuursrecht van 22 december 1993, Staatsblad 1993, 763, en is ongewijzigd overgenomen in het Besluit van 27 oktober 2014.
4.11
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 1 oktober 2004, nrs. 37.851, 39.191 en 39.192, ECLI:NL:HR:2004:AR3090, geoordeeld dat niet is voldaan aan het vereiste dat de werkzaamheden van de gemachtigde in elk van die zaken nagenoeg identiek konden zijn, als in iedere zaak mede de – uiteraard per zaak afzonderlijk te beoordelen – vraag aan de orde is of de aanslagen naar de juiste heffingsgrondslag waren opgelegd. De werkzaamheden van de gemachtigde betreffen dan in niet onbetekenende mate de individuele omstandigheden per zaak, aldus de Hoge Raad.
4.12
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 18 maart 2016, nr. 15/03065, ECLI:NL:HR:2016:420, onder andere het volgende overwogen:
“Gelet op hetgeen hiervoor in onderdeel 3.2 is overwogen heeft het Hof bij de beantwoording van de vraag of in het voorliggende geval sprake is van samenhangende zaken terecht beslissend geacht of dezelfde dienstverlener (de gemachtigde) in die zaken nagenoeg identieke werkzaamheden kon verrichten. Het oordeel van het Hof dat hiervan in dit geval geen sprake is vanwege de verschillen tussen de tijdens de hoorzitting besproken woningen en de verschillen tussen de door de gemachtigde volgtijdelijk op de bezwaren gegeven toelichting, is niet onbegrijpelijk en behoefde ook geen nadere motivering. Voor het aanleggen van een ‘abstracte toets’, zoals het middel bepleit, biedt die bepaling geen steun.”
4.13
Naar het oordeel van het Hof leidt voornoemde uitleg van de Hoge Raad ertoe dat als in WOZ-zaken per afzonderlijk object aan de hand van de objectkenmerken en de toepasselijke waarderingsmethode de vastgestelde WOZ-waarde moet worden beoordeeld, in zijn algemeenheid niet kan worden gezegd dat de werkzaamheden van de gemachtigde in elk van die zaken nagenoeg identiek konden zijn. De werkzaamheden betreffen dan immers in niet onbetekenende mate de individuele omstandigheden per object.
4.14
Het Hof stelt vast dat in het cluster waarvan de onderhavige zaak deel uitmaakt, de verschillen tussen de objecten niet verwaarloosbaar zijn. De werkzaamheden van de gemachtigde betreffen dan ook in niet onbetekenende mate de individuele omstandigheden van de onroerende zaak. Uit het voorgaande vloeit dan ook voort dat geen sprake is van samenhang tussen de onderhavige zaak en één of meer andere door [D] behandelde zaken. Voor de onderhavige zaak dient dan ook een individuele proceskostenvergoeding te worden toegekend.
4.15
Hetgeen de heffingsambtenaar heeft aangevoerd over de aard en de omvang van de feitelijk door de gemachtigde uitgevoerde werkzaamheden doet aan het voorgaande niet af. De gemachtigde heeft verklaard dat de aanvulling van het bezwaarschrift juist de kern van zijn werk is en dat hij hierin de gronden aanvoert waarom de waarde te hoog is. Dat dergelijke werkzaamheden van juridische en analytische aard kenmerkend zijn voor de diensten die een professionele rechtsbijstandverlener pleegt te verlenen, is niet voldoende voor de conclusie dat deze werkzaamheden in iedere zaak binnen een cluster waarin aan de overige vereisten voor samenhang is voldaan, nagenoeg identiek (kunnen) zijn. Iedere bezwaar- en beroepsprocedure vergt een beoordeling van juridische en analytische aard, op basis van alle relevante feiten en omstandigheden van het geval. Het verzamelen en beoordelen van deze feiten en omstandigheden is een belangrijk onderdeel van de werkzaamheden van de rechtsbijstandverlener. Indien de relevante feiten en omstandigheden verschillen, is geen sprake van werkzaamheden die nagenoeg identiek (kunnen) zijn. Dat op de verschillende feiten en omstandigheden dezelfde wet- en regelgeving wordt toegepast (bijvoorbeeld voor de waardering van woningen met behulp van de vergelijkingsmethode) is dan niet doorslaggevend. De relevante verschillen in feiten en omstandigheden dienen in acht te worden genomen bij de beoordeling van de juridische merites van het geval en vormen de grondslag voor het standpunt dat in een zaak kan worden verdedigd. Dat de wet- en regelgeving hierbij het fundament vormt, is vanzelfsprekend.
4.16
Anders dan de heffingsambtenaar bepleit, is evenmin van belang dat de aanvulling op het bezwaarschrift geen proceshandeling is waarvoor het Bpb een vergoeding toekent. De lijst met proceshandelingen en de standaard vergoeding die bij elke handeling hoort, is de basis voor de berekening van de proceskostenvergoeding. Deze lijst is niet bepalend voor het antwoord op de vraag welke werkzaamheden dienen te worden meegenomen bij de beoordeling of aan het vereiste voor samenhang wat betreft werkzaamheden is voldaan. Dat het begrip “werkzaamheden” zou zijn beperkt tot proceshandelingen waarvoor een vergoeding wordt toegekend, vindt steun in tekst noch context van het Bpb. Bovendien zou deze benadering stukken die in de rechtspraktijk een belangrijke rol spelen bij de behandeling van een zaak, zoals een nader stuk of een pleitnota, van de beoordeling van dit vereiste uitsluiten. Iedere zaak waarin eerst een summier bezwaarschrift (dat aan de formele vereisten voldoet) wordt ingediend, wordt dan als samenhangend beschouwd met overige zaken van dezelfde gemachtigde die aan de overige vereisten voor samenhang voldoen, zelfs indien in een zaak op een later tijdstip een uitgebreide en individuele aanvulling wordt gestuurd, eventueel met stukken. Dit komt het Hof niet redelijk voor, en kan niet de bedoeling van de besluitgever zijn. Wel oppert de besluitgever dat (daarnaast) de vergoeding kan worden gematigd indien er bijzondere omstandigheden zijn die daartoe aanleiding geven. Dergelijke omstandigheden zijn gesteld noch gebleken.
4.17
De slotsom luidt dat de werkzaamheden in elk van de zaken die de heffingsambtenaar tot het cluster rekent waartoe de onderhavige zaak behoort, niet nagenoeg identiek waren of konden zijn. Nu niet is voldaan aan dit vereiste, is geen sprake van samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, Bpb. Het gelijk is op dit punt aan belanghebbende. Het Hof komt niet toe aan hetgeen partijen op dit punt verder hebben aangevoerd.
De beroepsfase
4.18
Tijdens de mondelinge behandeling van het hoger beroep is aan de orde gesteld dat de Rechtbank vijf beroepen gegrond heeft verklaard en dat voor elk van deze beroepen één vijfde van de proceskostenvergoeding is toegekend. Indien de Rechtbank alle beroepen gegrond had verklaard, was dezelfde proceskostenvergoeding verdeeld over meer beroepen. De heffingsambtenaar heeft tegen dit oordeel geen incidenteel hoger beroep ingesteld en het is dus niet mogelijk de toegekende proceskostenvergoeding te verlagen. Belanghebbende heeft hierop verklaard dat hij zich erin kan vinden als het Hof voor de beroepsfase berekent wat de totale proceskostenvergoeding voor alle belanghebbenden had moeten zijn. Als dat overeenkomt met wat de Rechtbank voor de beroepsfase in totaal heeft toegekend, is dat wat hem betreft akkoord. De heffingsambtenaar verklaart in reactie hierop geen bezwaar te hebben tegen deze aanpak. Het Hof zal zich aansluiten bij deze pragmatische aanpak waarover tussen partijen overeenstemming bestaat en aldus beslissen.
4.19
Belanghebbende heeft gesteld dat in beroep sprake is van samenhang met de zaken met de nummers 16/00305 tot en met 16/00310. Het Hof zal bij de berekening van de proceskostenvergoeding daarvan uitgaan. De Rechtbank heeft de totale proceskostenvergoeding voor de beroepsfase vastgesteld op 2 punten (beroepschrift en zitting)  € 496  wegingsfactor 1 (gewicht: gemiddeld)  1,5 (samenhang) is € 1.488. Vervolgens heeft de Rechtbank dit bedrag gedeeld door 5, en aan elk van de gegrond verklaarde beroepen één vijfde van de totale proceskostenvergoeding, € 297,60, toegekend. Gelet op de omvang van het geschil en het standpunt van partijen dat de zaken in de beroepsfase in ieder geval als samenhangend dienen te worden aangemerkt, acht het Hof een totale vergoeding van € 1.488 in ieder geval niet te laag. De herverdeling van de vergoeding van € 1.488 leidt per saldo niet tot een hogere proceskostenvergoeding voor de beroepsfase. Indachtig de praktische afspraak die ter zitting bij het Hof is gemaakt, zal het Hof de proceskostenvergoeding die de Rechtbank heeft toegekend in stand laten en geen (extra) proceskostenvergoeding voor de beroepsfase toekennen.
Algehele conclusie over de proceskostenvergoeding
4.2
De Rechtbank heeft de proceskostenvergoeding tot een te laag bedrag vastgesteld. Het Hof zal de proceskostenvergoeding voor alle fasen van het geding onder het kopje “Proceskosten” specificeren en vaststellen.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Proceskosten

Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 570,67.
In overeenstemming met hetgeen onder 4. is overwogen, wordt de proceskostenvergoeding voor de rechtsbijstand in de bezwaarfase vastgesteld op 1 punt (bezwaarschrift)  wegingsfactor 1 (gewicht van de zaak, gemiddeld)  € 246 is € 246. Voor het taxatierapport is de vergoeding € 242. De totale vergoeding voor deze fase bedraagt € 488.
In overeenstemming met hetgeen onder 4.19 is overwogen, wordt geen proceskostenvergoeding voor de eerste aanleg vastgesteld.
Tussen partijen is niet in geschil dat voor het hoger beroep de vergoeding moet worden vastgesteld op 2 punten (hogerberoepschrift en zitting)  € 496  wegingsfactor 0,5 (gewicht van de zaak, licht)  1,5 (factor samenhang) en gedeeld door 9, ofwel op € 82,67.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– vernietigt de uitspraak van de heffingsambtenaar inzake de proceskostenvergoeding,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende voor de bezwaar- en hogerberoepsfase tot een bedrag van € 570,67,
– gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 45 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 123 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Walderveen, voorzitter, mr. R.F.C. Spek en mr. A. van Dongen, in tegenwoordigheid van mr. N.G.U. Wasch als griffier.
De beslissing is op 17 januari 2017 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd de uitspraak De voorzitter is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen. te ondertekenen. In verband daarmee is de
uitspraak ondertekend door mr. R.F.C. Spek.
(R.F.C. Spek)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 19 januari 2017
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.