ECLI:NL:GHARL:2017:3140

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 april 2017
Publicatiedatum
12 april 2017
Zaaknummer
200.175.429/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding en studievertraging door tekortkomingen van hogeschool in onderwijsovereenkomst

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 11 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen een student, aangeduid als [appellant], en de Stichting Hoger Onderwijs Nederland, die de hogeschool Inholland vertegenwoordigt. De appellant had in eerste aanleg een vordering ingesteld tegen Inholland wegens schadevergoeding als gevolg van studievertraging, die hij toeschreef aan tekortkomingen in de nakoming van de onderwijsovereenkomst door de hogeschool. De kantonrechter had in eerste aanleg geoordeeld dat de appellant het restant collegegeld verschuldigd was, maar ook dat Inholland tekortgeschoten was in haar verplichtingen, wat leidde tot een schadevergoeding aan de appellant.

In hoger beroep heeft de appellant een (gedeeltelijke) vernietiging van het vonnis van de kantonrechter gevorderd en een hogere schadevergoeding geëist. Inholland heeft in incidenteel appel bekrachtiging van het vonnis gevorderd voor zover het de conventionele vorderingen betreft en vernietiging van het vonnis voor de reconventionele vorderingen van de appellant. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant onvoldoende feitelijk onderbouwd heeft dat hij schade heeft geleden door de gestelde tekortkomingen van Inholland. Het hof oordeelde dat de tekortkomingen van Inholland niet voldoende waren om de gestelde studievertraging en schade te rechtvaardigen.

Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de kantonrechter vernietigd en de appellant veroordeeld tot betaling van het collegegeld, vermeerderd met wettelijke rente. De kosten van beide instanties zijn voor rekening van de appellant. Het hof heeft de vorderingen van de appellant afgewezen en het meer of anders gevorderde afgewezen. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor studenten om hun schadevorderingen goed te onderbouwen en de rol van hogescholen in het bieden van adequate ondersteuning aan studenten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.175.429/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 2938305 MC EXPL 14-3788)
arrest van 11 april 2017
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. R. Verspaandonk, kantoorhoudend te 's-Gravenhage,
tegen
Stichting Hoger Onderwijs Nederland, die de instelling voor hoger beroepsonderwijs Hogeschool Inholland in stand houdt,
gevestigd te 's-Gravenhage,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna:
Inholland,
advocaat: mr. W.E. Pors, kantoorhoudend te 's-Gravenhage.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van
4 februari 2015 en 29 april 2015 die de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere (hierna: de kantonrechter) heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
 de dagvaarding in hoger beroep d.d. 24 juli 2015 zoals hersteld bij exploot van
21 augustus 2015,
 de memorie van grieven tevens wijziging van eis (met producties),
 de memorie van antwoord/tevens van incidenteel hoger beroep (met producties),
 de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep (met producties),
 het proces-verbaal van de op 13 maart 2017 gehouden pleidooien waarbij van beide zijden pleitnotities zijn overgelegd.
2.2
Vervolgens hebben partijen arrest gevraagd op het overgelegde pleitdossier.
2.3
[appellant] vordert in het (principaal) hoger beroep - kort samengevat - (gedeeltelijke) vernietiging van het vonnis van 29 april 2015 en veroordeling van Inholland tot betaling van (i) € 35.963,85 en (ii) primair € 37.538,- netto, subsidiair het netto equivalent van € 37.791,36 bruto, meer subsidiair € 9.437,50 netto en meest subsidiair het netto equivalent van € 9.373,97 bruto, een en ander vermeerderd met rente en kosten.
2.4
Inholland vordert in het incidenteel hoger beroep - kort samengevat - bekrachtiging van het vonnis van 29 april 2015 ten aanzien van het oordeel in conventie en vernietiging van dat vonnis voor zover het de reconventionele vorderingen van [appellant] betreft en die vorderingen alsnog af te wijzen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van beide instanties.

3.De vaststaande feiten

3.1
Als gesteld en erkend dan wel niet weersproken staan, voor zover van belang voor de beslissing, de navolgende feiten tussen partijen vast.
3.2
[appellant] heeft zich als student ingeschreven voor de deeltijdopleiding Financial Services Management (FSM) aan Inholland, voor het eerst in het studiejaar 2009/2010.
Voor deze opleiding dienen de studenten zowel individuele vakken als vakken in groepsverband te volgen. Studiejaren zijn ingedeeld in twee semesters, die elk uit twee blokken bestaan.
3.3
[appellant] heeft het collegegeld over het studiejaar 2011/2012 niet (volledig) betaald. Het, ook na aanmaning, niet betaalde deel bedraagt € 736,47.
3.4
[appellant] heeft de studie in augustus 2012 beëindigd.
3.5
In het jaar 2013/2014 heeft [appellant] zich opnieuw voor dezelfde studie bij Inholland ingeschreven. Deze tweede studieperiode is voor het onderhavige geschil verder niet van belang. Voor de volledigheid wordt vermeld dat [appellant] op 31 juli 2014 een negatief bindend studieadvies heeft gekregen en dat bij uitspraak in hoger beroep van het College van Beroep voor het Hoger Onderwijs d.d. 2 maart 2016 dit besluit in stand is gebleven.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
Inholland heeft [appellant] gedagvaard en betaling gevorderd van het onvoldaan gebleven deel van het collegegeld over 2011/2012 ad € 736,47, vermeerderd met rente en kosten.
[appellant] heeft verweer gevoerd en heeft in reconventie schadevergoeding gevorderd ten bedrage van € 28.150,02, stellende dat Inholland is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst tussen partijen en dat hij tot genoemd bedrag aan schade heeft geleden.
4.2
De kantonrechter heeft in conventie geoordeeld dat [appellant] het restant collegegeld plus rente en € 181,50 aan buitengerechtelijke kosten aan Inholland verschuldigd is. Voorts heeft de kantonrechter in reconventie geoordeeld dat Inholland is tekortgeschoten in haar verplichting om zich in te spannen tot het bieden van deugdelijk onderwijs en dat zij aansprakelijk is voor de uit dien hoofde door [appellant] geleden schade, die door de kantonrechter is begroot op € 5.597,73. De kantonrechter heeft in conventie het beroep op verrekening door [appellant] gehonoreerd. Vervolgens heeft de kantonrechter in conventie en in reconventie een gezamenlijk dictum uitgesproken waarbij Inholland is veroordeeld € 5.597,73 aan [appellant] te voldoen, verminderd met het restant collegegeld ad € 736,47 vermeerderd met wettelijke rente en € 181,50 aan buitengerechtelijke kosten, een en ander met compensatie van de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beoordeling van de grieven en het gevorderde

5.1
Het
principaal appel van [appellant] heeft tot inzet dat een hoger bedrag aan schadevergoeding dient te worden toegewezen dan in eerste aanleg. Daartoe is in hoger beroep de eis vermeerderd, aldus dat deze luidt zoals hiervoor onder 2.3 verkort is weergegeven. Tegen deze eiswijziging is door Inholland geen bezwaar gemaakt. Nu voorts niet is gebleken van strijd met beginselen van een goede procesorde, zal het hof recht doen op de gewijzigde eis.
5.2
Het
incidenteel appelheeft tot inzet dat Inholland niet is tekortgeschoten, althans dat de gestelde schade daar geen gevolg van is. Gevorderd wordt het vonnis "ten aanzien van het oordeel in conventie te bekrachtigen" en vernietiging van dat vonnis voor zover het de reconventionele vorderingen van [appellant] betreft. Nu de kantonrechter in conventie en in reconventie een gezamenlijk dictum heeft uitgesproken waarbij het in conventie toewijsbare bedrag in mindering is gekomen op het in reconventie toewijsbare bedrag, begrijpt het hof de eis van Inholland aldus dat gevorderd wordt vernietiging van het bestreden vonnis, toewijzing van het in conventie gevorderde bedrag voor zover dat door de kantonrechter als verschuldigd is beoordeeld en afwijzing van het in reconventie toegewezen bedrag.
5.3
Grief 1 in het incidenteel appelheeft, in combinatie met de daaraan voorafgaande inleidende opmerkingen, de verste strekking nu daarmee iedere aansprakelijkheid van Inholland wordt betwist. Het hof zal daarom die grief als eerste bespreken.
5.4
Het hof stelt bij de beoordeling voorop dat het zich wat betreft de door [appellant] gestelde tekortkomingen richt op hetgeen [appellant] daarover in de processtukken heeft gesteld. Het is niet de taak van het hof om in de grote pakken overgelegde e-mailcorrespondentie (die niet is voorzien van enig tabblad en waarbij vaak een duidelijke verwijzing naar vindplaatsen ontbreekt) op zoek te gaan naar wat [appellant] mogelijk nog meer bedoeld heeft te stellen. [appellant] heeft de tekortkomingen van Inholland in zijn conclusie van antwoord/eis in eerste aanleg onder randnummers 2 tot en met 4 en in de conclusie van dupliek/repliek onder randnummers 7 tot en met 22 uiteengezet.
Samengevat, komen die stellingen op het volgende neer.
[appellant] werd tegengewerkt door een docent van Inholland, de heer [X] (hierna: [X] ). [X] heeft geweigerd werk van [appellant] na te kijken en hij heeft [appellant] geen herkansingen geboden. Klachten hierover zijn door Inholland niet adequaat behandeld. Het gevolg was volgens [appellant] dat hij een studieachterstand opliep van twee jaar. Die vertraging heeft geleid tot schade.
Het niet (of te laat) nagekeken werk betrof de volgende opdrachten:
Plan van aanpak hypothecaire planning (derde blok eerste jaar). Op 24 april 2010 is door de groep van [appellant] een plan van aanpak ingediend. De docent [Y] liet na een beoordeling toe te kennen. De studiepunten voor dit vak werden (in deze fase) dan ook niet toegekend; na diverse klachten heeft een andere docent het werk wel beoordeeld.
Uitwerking casus hypothecaire planning: eveneens na klachten door een andere docent beoordeeld.
Voorstel afstudeerscriptie (eerste jaar): is niet op gereageerd.
Plan van aanpak casus werk en inkomen (tweede jaar): is niet beoordeeld.
Uitwerking casus werk en inkomen (tweede jaar): is niet beoordeeld.
Verdediging casus werk en inkomen (tweede jaar): is niet aangeboden.
Op 3 januari 2011 (tweede jaar) heeft [appellant] een individuele opdracht (paper) ingeleverd voor het vak "RJ 271 / IAS 19". Deze paper is pas 15 maanden na inlevering beoordeeld met een 8.
Verdediging van de individuele opdracht heeft niet plaatsgevonden.
5.5
Inholland heeft in eerste aanleg (conclusie van repliek in conventie en antwoord in reconventie) alsmede in hoger beroep in de memorie van antwoord tevens houdende incidenteel appel (grief 1 in combinatie met het gestelde in randnummers 1 tot en met 20) uiteengezet waarom naar haar oordeel de stellingen van [appellant] niet juist zijn.
5.6
[appellant] heeft in reactie hierop in zijn memorie van antwoord in het incidenteel appel onder verwijzing naar artikel 154 Rv aangevoerd dat Inholland zijn stellingen ter comparitie in eerste aanleg heeft erkend. Het hof verwerpt dat betoog. De enkele opmerking van mevrouw [Z] (teamleider afdeling debiteurenbeheer bij Inholland) ter comparitie in eerste aanleg dat zij in de stukken heeft gelezen dat "
er dingen niet goed zijn gegaan" kan zowel op zichzelf beschouwd als bezien in de context van haar verdere mededelingen op die comparitie (waaruit blijkt van weinig wetenschap omtrent wat zich feitelijk heeft afgespeeld) niet als gerechtelijke erkentenis van de stellingen van [appellant] worden aangemerkt. Het hof zal daarom thans beoordelen of [appellant] , op wie in deze overeenkomstig de hoofdregel van artikel 150 Rv de stelplicht en bewijslast rusten, zijn hierboven samengevat weergegeven stellingen voldoende feitelijk heeft onderbouwd in het licht van de betwisting daarvan door Inholland en, zo ja, of [appellant] daarvan bewijs heeft aangeboden overeenkomstig de eisen die daaraan in hoger beroep kunnen worden gesteld.
Ad a en b) Plan van aanpak hypothecaire planning en uitwerking casus
5.7
Het hof stelt vast dat Inholland niet heeft weersproken dat deze opdrachten op een later tijdstip door een andere docent zijn beoordeeld, zonder dat zij daarvoor een bevredigende verklaring heeft gegeven. Daarmee is de tekortkoming gegeven. Echter, door [appellant] is naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd dat en hoe hij als gevolg hiervan studievertraging dan wel anderszins schade heeft opgelopen. Zo heeft hij niet gesteld dat en waarom hij ondertussen niet voort kon gaan met de andere vakken van het eerste en het tweede jaar. Uit de stukken lijkt ook te volgen dat [appellant] "gewoon" is doorgegaan met die vakken. Voorts heeft [appellant] niet weersproken de stelling van Inholland dat hij zijn propedeuse sowieso niet zou hebben gehaald omdat hij het tentamen Wft Hypothecair Krediet niet heeft gehaald.
Ad c)
Geen reactie op voorstel afstudeerscriptie
5.8
[appellant] heeft in een fase waarin het schrijven van een scriptie nog lang niet aan de orde was (in het eerste jaar) naar zijn zeggen een voorstel voor een scriptie-onderwerp ingediend en daarop geen reactie gekregen. Inholland heeft dat op zichzelf niet bestreden. Naar het oordeel van het hof getuigt dit niet reageren van slordig gedrag, maar valt niet in te zien dat hier sprake is van een tekortkoming, nu in die fase van de studie noch een verplichting voor [appellant] bestond om een scriptie te schrijven, noch een verplichting van Inholland om op dat moment een scriptievoorstel te beoordelen, laat staan dat is gesteld of gebleken dat de studie van [appellant] daardoor vertraging heeft opgelopen dan wel anderszins schade is ontstaan.
Ad d tot en met f)
Plan van aanpak, uitwerking en verdediging casus werk en inkomen
5.9
Inholland heeft betwist dat het plan van aanpak voor dit vak niet is beoordeeld. Zij heeft verwezen naar een e-mail van [appellant] aan [X] d.d. 2 november 2010 waarin hij aangeeft dat hij nog geen plan van aanpak voor deze opdracht heeft ingediend en dat alsnog wenst te doen, een e-mail van 8 november 2010 van [X] aan [appellant] waarin [X] aangeeft dat hij het plan van aanpak met belangstelling tegemoet ziet en een e-mail van [X] van 15 november 2010 waarin hij aangeeft dat het plan van aanpak akkoord is en waarin hij vraagt om "de impactanalyse", de uitwerking van de opdracht (zie producties 29 tot en met 30 memorie van antwoord, tevens grieven incidenteel appel). Een en ander is door [appellant] niet weerlegd, Zijn stelling dat het plan van aanpak voor de casus werk en inkomen niet is beoordeeld faalt daarmee.
[appellant] stelt voorts dat zijn uitwerking van het plan (de casus/impactanalyse) niet is beoordeeld en dat hij de casus niet heeft mogen verdedigen.
Het hof begrijpt het verweer van Inholland aldus dat de uitwerking niet is beoordeeld (en dus geen verdediging heeft plaatsgevonden) omdat de casus, zoals was vereist, niet als groepsopdracht is gemaakt maar als individuele uitwerking (conclusie van repliek/antwoord onder 4 en pleitnota in hoger beroep onder 7). Dit sluit aan bij hetgeen door partijen over en weer is gesteld, namelijk dat in het eerste jaar het groepje waar [appellant] deel van uitmaakte uiteen is gevallen en dat [appellant] daarna moeite had opnieuw een groepje te vormen. Het hof is van oordeel dat [appellant] in dit licht de door hem gestelde tekortkoming onvoldoende heeft onderbouwd. Voor zover hij bedoeld mocht hebben te stellen dat hij toestemming van [X] zou hebben gekregen de casus individueel uit te werken (conclusie van dupliek sub 16), heeft hij dat onvoldoende uitgewerkt in concrete stellingen. [appellant] stelt dat dit zou blijken uit de correspondentie, zonder echter duidelijk te maken op welke passages van welke brieven hij doelt. Mocht hij hebben willen doelen op het feit dat [X] in zijn e-mail van 15 november 2010 het door [appellant] ingediende plan van aanpak heeft goedgekeurd, dan is het hof van oordeel dat [appellant] daaruit nog niet de conclusie mocht trekken dat [X] instemde met een individuele uitwerking van de casus. Waar de casus als groepsopdracht was voorgeschreven, had het op de weg van [appellant] gelegen zich er expliciet van te vergewissen dat voor hem een uitzondering zou worden gemaakt.
Ad g)
De individuele opdracht (paper)
5.1
Vaststaat dat de paper "RJ 271 / IAS 19" pas 15 maanden na inlevering is beoordeeld. Inholland heeft daar geen goede verklaring voor kunnen geven, waarmee ook op dit punt de tekortkoming is gegeven. Dat die omstandigheid heeft geleid tot studievertraging dan wel schade anderszins, is evenwel niet voldoende onderbouwd, noch is er een bewijsaanbod ter zake dat voldoet aan de eisen die daaraan in hoger beroep kunnen worden gesteld.
Ad h)
Verdediging van individuele opdracht
5.11
Deze stelling van [appellant] mist een toelichting, zodat het hof daaraan voorbijgaat.
5.12
Het hof merkt op dat Inholland in haar verweer ook nog is ingegaan op het vak Marktverkenning uit het tweede studiejaar. Stellingen van [appellant] omtrent dit vak heeft het hof echter in diens processtukken niet aangetroffen, zodat het hof daar verder aan voorbijgaat.
5.13
Het hof acht onvoldoende onderbouwd dat [appellant] (bewust) werd tegengewerkt door [X] . Wel stelt het hof vast dat Inholland op de klachten van [appellant] gedurende enige tijd niet adequaat genoeg heeft gereageerd, zoals zij ter zitting heeft erkend. Op enig moment heeft zij de klachten echter serieus opgepikt, zo blijkt uit de overgelegde correspondentie. Daaruit blijkt tevens dat het vervolgens [appellant] is geweest die niet meer reageerde of die geen afspraken voor besprekingen wilde maken.
5.14
Het hof is al met al van oordeel dat het grootste deel van de klachten van [appellant] niet voldoende is onderbouwd. Dat laat onverlet dat de wijze waarop Inholland uitvoering heeft gegeven aan de onderwijsovereenkomst met [appellant] bepaald niet vlekkeloos is geweest en dat dit op enkele punten (a, b en g) ook kwalificeert als tekortkoming in de nakoming van de onderwijsovereenkomst van partijen. [appellant] heeft echter niet voldoende onderbouwd dat hij als gevolg van het terechte deel van zijn klachten studievertraging heeft ondervonden of anderszins schade heeft geleden. Het terechte deel van zijn klachten ziet immers op drie beoordelingen die te laat zijn gegeven en een aanvankelijk niet adequaat reageren op (zij het grotendeels: onterechte) klachten van [appellant] , terwijl de studievertraging volgens [appellant] is terug te voeren op zijn (niet onderbouwde) stelling dat hij als gevolg van tekortkomingen van Inholland zeven opdrachten/werkstukken opnieuw zou moeten maken (onder andere: memorie van grieven onder 33). Mocht [appellant] bedoeld hebben te stellen dat hij door de tekortkomingen van Inholland psychische klachten heeft ontwikkeld waardoor hij zijn studie in augustus 2012 noodzakelijk heeft moeten afbreken, dan is het hof van oordeel dat onvoldoende is gesteld om het causaal verband tussen het terechte deel van de klachten en de gestelde psychische klachten (die zouden moeten blijken uit productie 14 bij conclusie bij dupliek/repliek, welke productie evenwel ontbreekt in het in hoger beroep overgelegde dossier) te kunnen aannemen.
5.15
Daarmee slaagt grief 1 in het incidenteel appel. Daarop stuit de schadevordering van [appellant] integraal af. De grieven 2 tot en met 4 van het incidenteel appel (die zien op in eerste aanleg toegewezen schadecomponenten) en het principaal appel (dat betrekking heeft op de eisvermeerdering) behoeven daarom geen bespreking meer. In oorspronkelijk conventie komt aan het verweer tegen de vordering tot betaling van het collegegeld (een beroep op opschorting en verrekening) de grondslag te ontvallen. Dit bedrag van € 736,47 zal daarom alsnog worden toegewezen, vermeerderd met het door de kantonrechter verschuldigd geachte bedrag aan buitengerechtelijke kosten ad € 181,50 (in hoger beroep niet bestreden) en wettelijke rente. Niet afzonderlijk betwist is dat de wettelijke rente tot aan de inleidende dagvaarding € 48,87 bedraagt. Daarmee is toewijsbaar € 966,84,vermeerderd met wettelijke rente over € 736,47 vanaf datum inleidende dagvaarding (25 maart 2014).
5.16
[appellant] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van beide instanties, tot heden aan de zijde van Inholland begroot op:
- in eerste aanleg in conventie: € 557,43 aan verschotten en € 300,- (3 punten, tarief € 100) aan salaris gemachtigde;
- in eerste aanleg in reconventie: nihil aan verschotten en € 1.200,- (3 punten, tarief € 400) aan salaris gemachtigde;
- in het principaal hoger beroep: € 711,- aan verschotten en € 3.262,- (2 punten in tarief IV) aan salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
- in het incidenteel hoger beroep nihil aan verschotten en 632,- (1 punt in tarief I) aan salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief.
De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt (in het incidenteel appel) het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, van 29 april 2015 en doet opnieuw recht:
- veroordeelt [appellant] tot betaling aan Inholland van een bedrag van € 966,84 vermeerderd met wettelijke rente over € 736,47 vanaf 25 maart 2014 tot aan de dag van voldoening;
verwerpt het principaal appel
veroordeelt [appellant] in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van Inholland begroot op:
- in eerste aanleg in conventie: € 557,43 aan verschotten en € 300,- aan salaris gemachtigde;
- in eerste aanleg in reconventie: nihil aan verschotten en € 1.200,- aan salaris gemachtigde;
- in het principaal hoger beroep: € 711,- aan verschotten en € 3.262,- aan salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
- in het incidenteel hoger beroep nihil aan verschotten en 632,- aan salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief.
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte vernietiging en veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. L. Janse, mr. J. Smit en mr. M. Wolters en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
11 april 2017.