ECLI:NL:GHARL:2017:3079

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 april 2017
Publicatiedatum
11 april 2017
Zaaknummer
16/01057
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De rechtbank had de uitspraak op bezwaar van de inspecteur vernietigd, maar de inspecteur is van mening dat de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2012 correct was vastgesteld. De belanghebbende had een aanslag opgelegd gekregen op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.262, maar de inspecteur had dit bedrag bij uitspraak op bezwaar verlaagd naar € 13.344. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur in zijn onderzoeksplicht tekort was geschoten en dat de belanghebbende recht had op een proceskostenvergoeding. De inspecteur ging hiertegen in hoger beroep.

Tijdens de zitting werd besproken of de rechtbank terecht een proceskostenvergoeding had toegekend. De inspecteur stelde dat er geen sprake was van een verwijtbare onrechtmatigheid, omdat de aanslag uiteindelijk correct was. De belanghebbende voerde aan dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de inspecteur onrechtmatig had gehandeld door de aanslag te verlagen zonder dat daar een goede reden voor was. Het hof oordeelde dat de rechtbank op goede gronden had beslist en dat de inspecteur niet in zijn recht stond om de uitspraak van de rechtbank te vernietigen. Het hof concludeerde dat de aanslag correct was vastgesteld en dat er geen proceskostenvergoeding verschuldigd was aan de belanghebbende. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de belanghebbende werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Leeuwarden
nummer 16/01057
uitspraakdatum: 11 april 2017
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Amsterdam(hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 1 juli 2016, nummer LEE 16/932, in het geding tussen Inspecteur en
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2012 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.262.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar het belastbare inkomen uit werk en woning verminderd tot € 13.344.
1.3
Belanghebbende is tegen de uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 1 juli 2016 gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd uitsluitend voor zover deze ziet op de proceskostenvergoeding, de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht aan belanghebbende te vergoeden en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.
1.4
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2017 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord [A] , als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede mr. [B] namens de Inspecteur, bijgestaan door mr. [C] .
1.7
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende heeft in haar aangifte in de IB/PVV voor 2012 uitsluitend een Wajong-uitkering opgenomen. De Inspecteur heeft bij brief van 9 februari 2015 medegedeeld daarnaast over een renseignement met loongegevens te beschikken van een bijstandsuitkering afkomstig van de gemeente Almere. De Inspecteur heeft een afwijking op de aangifte aangekondigd conform het renseignement. Belanghebbende heeft per brief van 20 februari 2015 gereageerd – kort gezegd – door te stellen dat zij slechts een Wajonguitkering heeft genoten.
2.2
De Inspecteur heeft vervolgens, in afwijking op de aangifte, een aanslag opgelegd naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.262, aldus met inachtneming van de beide hiervoor – onder 2.1 – genoemde uitkeringen. Belanghebbende is in bezwaar gekomen en de Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de bijstandsuitkering in mindering gebracht op het belastbare inkomen uit werk en woning.
2.3
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar tevens een beslissing genomen ter zake van de gevraagde proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase. De Inspecteur heeft geen proceskostenvergoeding toegekend, omdat er naar de mening van de Inspecteur geen sprake is van een wegens een verwijtbare onrechtmatigheid herroepen besluit ex artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
2.4
In de beroepsfase heeft de Inspecteur een geschrift van de gemeente Almere overgelegd, waarin [D] van de gemeente Almere verklaart:
“De WWB uitkering van mevrouw [E] is eind 2012 herzien. Bij beschikking van de gemeente Almere, verzonden op 28 november 2012, gericht aan de onderstaande personen, is algemene bijstand toegekend voor de noodzakelijke kosten van levensonderhoud met ingang van 1 januari 2012 in verband met de huishoudinkomenstoets;
- Naam: mevrouw [E] - geboortedatum: [---] 1962
- Naam: mevrouw [X] - geboortedatum: [---] 1987
(…)
Moeder [E] Klant en dochter mevrouw [X] (Wajonger) zijn op vrijdag 9 november 2012 op gesprek geweest en de gezamenlijke aanvraag levensonderhoud was door beiden ondertekend.”.
2.5
Belanghebbende heeft voor het jaar 2012 een jaaropgave ontvangen van de gemeente Almere, waarin een uitkering uit hoofde van de Wet werk en bijstand (hierna: WBB) was vermeld ter grootte van het in de aanslag vervatte bedrag ad € 12.918.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is uitsluitend of de Rechtbank primair terecht, en subsidiair tot het juiste bedrag, een vergoeding heeft toegekend voor de kosten van bezwaar en – in het verlengde daarvan – voor de proceskosten in beroep.
3.2
De Inspecteur beantwoordt de eerste vraag ontkennend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank. Voor het geval het Hof zijn grief verwerpt, heeft de Inspecteur subsidiair gesteld dat de Rechtbank bij de bepaling van de hoogte van de proceskostenvergoeding in eerste aanleg ten onrechte niet de factor 0,5 wegens zwaarte van de zaak heeft toegepast.
3.3
Belanghebbende beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – vermelde vragen bevestigend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

4.Beoordeling van het geschil

Vooraf en voor eerst
4.1
Het Hof overweegt ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep, dat de Rechtbank dienaangaande heeft overwogen (waarbij met “eiseres” belanghebbende wordt bedoeld en met “verweerder” de Inspecteur):
“Tot de gedingstukken behoort een geschrift met opschrift uitspraak op bezwaar van 17 december 2015 en een geschrift met opschrift uitspraak op bezwaar van 5 januari 2016 (verzending vanuit Apeldoorn), beide met een rechtsmiddelenverwijzing. De rechtbank overweegt dat het geschrift van 17 december 2015 reeds juridisch is te kwalificeren (naar verschijningsvorm en alle essentiële elementen) als een uitspraak op bezwaar. Een tweede uitspraak op bezwaar is niet mogelijk (vgl. HR 20 januari 2012, nr 10/02678, ECLI:NL:HR:2012:BT1516). De rechtbank is daarom van oordeel dat het geschrift van 17 december 2015 de (enige) uitspraak op bezwaar is waartegen eiseres in de procedure omtrent de aanslag inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen (IB/PVV) 2012 in beroep kon komen. Dit heeft tot gevolg dat de beroepstermijn is gaan lopen op 18 december 2015, zodat de beroepstermijn eindigde op 28 januari 2016. Eiseres is echter pas bij brief van 10 februari 2016, binnengekomen bij de rechtbank (Midden-Nederland) op 12 februari 2016, in beroep gekomen tegen de uitspraak op bezwaar van verweerder. Dit is dus na het verstrijken van de beroepstermijn. (..) Vanwege het geschrift van 5 januari 2016 uit Apeldoorn is de rechtbank echter tevens van oordeel dat eiseres niet in verzuim is. In dit geschrift vanuit Apeldoorn wordt immers vermeld dat een beroepschrift vóór 16 februari 2016 ingediend moet zijn. Volgens de rechtbank heeft deze (tweede) 'uitspraak' uit Apeldoorn, die werd verzonden gedurende de eigenlijke, op dat moment nog lopende beroepstermijn, eiseres in verwarring kunnen brengen omtrent die beroepstermijn. Partijen zijn er (ten onrechte) van uitgegaan - desgevraagd ter zitting bevestigd - dat de beroepstermijn pas ging lopen na ontvangst van het tweede geschrift uit Apeldoorn. Eiseres mocht naar het oordeel van de rechtbank dus menen dat de beroepstermijn eindigde op 16 februari 2016. Eiseres’ beroepschrift, dat door de rechtbank is ontvangen op 12 februari 2016, en dus (wel) binnen deze termijn, is dus weliswaar buiten de (formele) beroepstermijn ingediend, maar de termijnoverschrijding acht de rechtbank verschoonbaar om de hiervoor genoemde reden.”.
4.2
Met de hiervoor – onder 4.1 – aangehaalde rechtsoverwegingen heeft de Rechtbank, naar het oordeel van het Hof, op goede gronden een juiste beslissing genomen (vgl. HR 25 november 2016, nr. 16/02253, ECLI:NL:HR:2016:2662 en 2663). De omstandigheid dat belanghebbende wordt bijgestaan en/of vertegenwoordigd door een professionele gemachtigde doet daaraan, naar het oordeel van het Hof, niet af.
Ten aanzien van het eigenlijke geschil
4.3
Artikel 7:15, tweede lid, van de Awb (tekst 2012) bepaalt dat de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend worden vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Het derde lid van artikel 7:15 Awb bepaalt vervolgens dat het verzoek wordt gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist.
4.4
De Rechtbank heeft – kort gezegd – beslist dat de bestreden aanslag door de Inspecteur is herroepen bij uitspraak op bezwaar wegens aan hem te wijten onrechtmatigheid, doordat de Inspecteur bij de aanslagregeling tekortgeschoten is in zijn onderzoekplicht. Daaraan heeft zij toegevoegd dat indien achteraf, in de beroepsfase, zou zijn gebleken dat de Inspecteur ten tijde van het doen van de uitspraak op bezwaar (op het moment waarop hij het primaire besluit herriep) heeft gedwaald over de onrechtmatigheid, dat het voorgaande niet anders maakt. Ook als ervan moet worden uit gegaan dat de uitspraak op bezwaar achteraf bezien inderdaad onjuist is geweest, aldus de Rechtbank, waardoor belanghebbende ten onrechte in een gunstigere positie is terechtgekomen dan waarop zij recht had, blijft overeind dat het onrechtmatige karakter van de aanslag op het moment van het doen van die uitspraak aanwezig was.
4.5
In hoger beroep heeft de Inspecteur gesteld dat geen sprake was van verwijtbaarheid in de zin van artikel 7:15, tweede lid, Awb, omdat – kort gezegd – de (in bezwaar verminderde) aanslag wel juist was en de Inspecteur bij de aanslagregeling mag afgaan op van onafhankelijke derden afkomstige informatie, zeker als het bestuursorganen betreft, alsmede dat belanghebbende bij aangifte en in bezwaar zelf onjuiste informatie heeft verstrekt, waardoor de Inspecteur op het verkeerde been is gezet.
4.6
Gelet op het bepaalde in artikel 11, eerste en vierde lid, gelezen in verbinding met artikel 45, vierde lid, aanhef en onderdeel b van de Wet werk en bijstand, zoals die wet luidde op 1 januari 2012, kwam de in geschil zijnde uitkering uit hoofde van die wet voor gelijke delen toe aan belanghebbende en haar moeder, ook al is deze geheel uitbetaald op de bankrekening van de moeder van belanghebbende. Belanghebbende heeft de uitkering naar het oordeel van het Hof – voor haar gedeelte – genoten in de zin van artikel 3.146, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001. Dat betekent dat de aan belanghebbende opgelegde aanslag juist is vastgesteld. Daaraan doet, naar het oordeel van het Hof, niet af, dat de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de aanslag ten onrechte heeft vernietigd. Er is geen sprake van een situatie waarin de bestreden aanslag is herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid bij het opleggen van die aanslag, reeds omdat deze aanslag na de bezwaarfase juist blijkt te zijn.
4.7
Overigens kan in een geval als het onderhavige, waarin belanghebbende in afwijking van de aan haar verstrekte jaaropgave, geen uitkering uit hoofde van de WBB heeft verantwoord in haar aangifte in de IB/PVV voor 2012, naar het oordeel van het Hof, de inspecteur niet worden verweten dat hij bij de aanslagregeling niettemin de van de uitkeringsinstantie afkomstige informatie volgt en dienovereenkomstig bij het vaststellen van de aanslag afwijkt van de aangifte. Dat wordt niet anders indien bij uitspraak op bezwaar deze afwijking ten onrechte ongedaan wordt gemaakt.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, en
– verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. J.W. baron van Knobelsdorff en mr. A. van Dongen, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is op 11 april 2017 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(K. de Jong-Braaksma)
(P. van der Wal)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 12 april 2017
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.