ECLI:NL:GHARL:2017:2844

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 april 2017
Publicatiedatum
3 april 2017
Zaaknummer
200.210.466
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling en goede trouw bij ontstaan van schulden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 3 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van het verzoek van de appellant tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling. De rechtbank Midden-Nederland had op 20 februari 2017 het verzoek afgewezen, omdat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden. De appellant, die een aanzienlijke schuldenlast van meer dan 39 miljoen euro had, was directeur en enig aandeelhouder van twee vennootschappen en had een inkomen van circa 2000 euro per maand. De schulden waren voornamelijk ontstaan door belastingaanslagen en een boete die aan een stichting was opgelegd, waarvoor de appellant als bestuurder aansprakelijk werd gehouden. Het hof oordeelde dat de appellant niet had aangetoond dat hij de omstandigheden die tot zijn schulden hadden geleid onder controle had gekregen, en dat er geen sprake was van een bestendige stabiele situatie. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de appellant niet te goeder trouw was geweest, mede gezien zijn veroordeling in een strafzaak voor ernstige financiële misdrijven. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en wees het verzoek van de appellant af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer 200.210.466
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland (Utrecht) C/16/429285/ FT RK 16/2351)
arrest van 3 april 2017
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. P.W.H. Stassen.

1.Het geding in eerste aanleg

Bij vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 20 februari 2017 is het verzoek van appellant (hierna te noemen: [appellant] ) tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen. Het hof verwijst naar voornoemd vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij ter griffie van het hof op 28 februari 2017 ingekomen verzoekschrift is [appellant] in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis en heeft hij het hof verzocht dat vonnis te vernietigen en zijn het verzoek om toepassing van de schuldsaneringsregeling alsnog toe te wijzen.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift en de daarbij behorende stukken.
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 27 maart 2017, waarbij [appellant] is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn advocaat.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting van het hof is het volgende gebleken. [appellant] , geboren op [geboortedatum] , is buiten gemeenschap van goederen gehuwd met [partner] , geboren [geboortedatum] , die een eigen inkomen heeft en met wie hij samen met zijn drie minderjarige kinderen een gezin vormt. Zijn totale schuldenlast bedraagt € 39.580.906,- en bestaat uit de volgende schulden:
  • € 39.166.257,- aan de Belastingdienst (door [appellant] betwist), die ziet op naheffingsaanslagen over 2005 (€ 24.318.540,-) en 2006 (€ 12.899.343,-) en aanslagen inkomstenbelasting 2012, 2013 en 2014 van respectievelijk € 630.346,-, € 667.172,- en € 650.856,-, welke aanslagen zijn aangepast als gevolg van een strafvonnis van de rechtbank Rotterdam van 29 januari 2016, waarin [appellant] is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 48 maanden met aftrek wegens het (mede)plegen van schuldwitwassen (meermalen) van een geldbedrag van in totaal 3,8 miljoen euro en van onroerend goed, valsheid in geschrift (meermalen), het opzettelijk gebruik maken van valse/vervalste geschriften (meermalen), faillissementsfraude, meineed, telen van hennep (meermalen) en deelneming aan een criminele henneporganisatie.
  • € 50.000,- aan de curator in het faillissement van Stichting [naam stichting 1] wegens een bij onherroepelijk geworden vonnis van de meervoudige kamer voor strafzaken van de rechtbank Rotterdam van 29 januari 2016 aan Stichting [naam stichting 1] opgelegde boete van dat bedrag, waarvoor [appellant] als bestuurder aansprakelijk wordt gehouden.
  • € 364.649,- wegens een restschuld aan de Stichting [naam stichting 2] op grond van een borgstelling voor twee leningen aan de Stichting [naam stichting 1] uit 2008.
Voorts is gebleken dat [appellant] directeur/enig aandeelhouder is van de vennootschappen CEKAOGE Holding B.V. en [appellant] Holding B.V. en daaruit naar eigen zeggen een inkomen genereert van circa € 2.000,- per maand.
3.2
De rechtbank heeft het verzoek van [appellant] om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen, omdat niet aannemelijk is geworden dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van de schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de indiening van het verzoekschrift te goeder trouw is geweest. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat [appellant] door de rechtbank Rotterdam op 29 januari 2016 is veroordeeld wegens strafbare feiten in de financiële sfeer die mede hebben geleid tot zeer hoge (na-)vorderingen van de fiscus. Aard en omvang van deze vorderingen en de in dat vonnis bewezenverklaarde strafbare handelingen die strekten om belastingheffing te ontwijken, wijzen volgens de rechtbank op het ontbreken van goede trouw. Hoewel de vorderingen van de fiscus deels betrekking hebben op de jaren 2005 en 2006, zijn alle fiscale schulden eerst opgekomen in de periode van begin 2012 tot en met 2016 en daarmee binnen de vijfjaarsperiode. Volgens de rechtbank wijst ook de vordering van [naam stichting 1] naar haar aard op het ontbreken van goede trouw bij [appellant] .
De rechtbank is voorts van oordeel dat er ernstige twijfel is ontstaan of [appellant] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven, nu het strafvonnis een beeld geeft van ontduiking van de (belasting-)regelgeving en van handelingen, zoals (gebruik van) vervalsingen, die ten behoeve van eigen financieel gewin het vertrouwen in het financieel en economisch verkeer hebben ondermijnd. Die twijfel wordt volgens de rechtbank nog versterkt door het feit dat [appellant] nog directeur/enig aandeelhouder is van twee vennootschappen en daaruit naar eigen zeggen een inkomen heeft van € 0,- tot € 2.000,- per maand. Hierdoor heeft [appellant] geen zekerheid over zijn inkomen en is er sprake van (ondernemers-)risico van het ontstaan van nieuwe schulden. Volgens de rechtbank is er daarom geen sprake van een bestendige, stabiele situatie die voor het welslagen van een saneringsregeling noodzakelijk is.
De rechtbank heeft bij dit alles in het midden gelaten in hoeverre het minnelijk traject aan de daaraan te stellen eisen voldoet en - in het verlengde daarvan - of [appellant] kan worden ontvangen in zijn toelatingsverzoek.
3.3
[appellant] kan zich met het oordeel van de rechtbank niet verenigen en heeft tegen het bestreden vonnis een aantal grieven gericht. Deze grieven komen - kort samengevat en voor zover voor de beoordeling van het hoger beroep van belang - op het volgende neer:
  • De omvang en het ontstaansmoment van de belastingschulden staan geenszins vast. Een substantieel deel van de belastingschuld - te weten de naheffingsaanslagen over 2005 (€ 24.318.540,-) en 2006 (€ 12.899.343,-) - is ontstaan ruim voor de vijfjaarstermijn als bedoeld in artikel 288 lid 1 onder b Faillissementswet (Fw) en dient derhalve buiten beschouwing te worden gelaten bij de goede trouwtoets.
  • De belastingaanslagen zijn bovendien uitsluitend opgelegd tot voorbehoud van eventuele rechten en stuiting van verjaring in het kader van dat voorbehoud. De gegrondheid van de aanslagen - waartegen bezwaar is aangetekend dat nog niet is behandeld - laat de fiscus afhangen van de uiteindelijke uitkomst van de strafzaak tegen [appellant] , die in hoger beroep nog steeds aanhangig is (hij is nog niet in appel gedagvaard). De aanslagen hebben formeel geen kracht van gewijsde.
- De bestuurdersaansprakelijkheid voor de boete van € 50.000,- die aan Stichting [naam stichting 1] is opgelegd, staat evenmin vast. Van schuldwitwassen door de Stichting kan immers ook sprake zijn zonder dat de bestuurder een onrechtmatige daad kan worden toegerekend. De curator heeft niet gesteld dat [appellant] als bestuurder van de Stichting een ernstig verwijt treft wegens onbehoorlijke taakvervulling. Ten tijde van het aangaan van de gewraakte transacties wist [appellant] niet dat over gelden werd beschikt die voor een ander doel waren uitgeleend door de geldschieter.
  • [appellant] betwist dat hij met de hem verweten strafbare gedragingen de belastingheffing heeft willen ontwijken, hetgeen niet strafbaar is. De gedragingen staan nog niet vast en worden ook door [appellant] uitdrukkelijk betwist.
  • Alle ten laste gelegde gedragingen zijn buiten de vijfjaarstermijn gelegen. De vijfjaarstermijn is door de wetgever vastgesteld om aan te geven in hoeverre het verleden van een schuldenaar relevant is voor de beoordeling van de goede trouw. De rechtbank is hieraan ten onrechte voorbij gegaan.
3.4
Het hof laat het ontstaansmoment van de belastingschulden die voorwerp zijn van de naheffingsaanslagen over 2005 en 2006 hierna buiten beschouwing.
3.5
Wat betreft de schulden die zijn ontstaan of onbetaald gelaten in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend (dit betreft de aanslagen inkomstenbelasting 2012, 2013 en 2014 in afwijking van [appellant] aangiften, de schuld aan de curator in het faillissement van Stichting [naam stichting 1] en de schuld aan de Stichting [naam stichting 2] op grond van een borgstelling) stelt het hof voorop dat het aan [appellant] is om aannemelijk te maken dat hij ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van deze schulden te goeder trouw is geweest. [appellant] is hierin niet, althans onvoldoende geslaagd. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat de belastingschulden uit 2012, 2013 en 2014 en de schuld aan de curator van de Stichting [naam stichting 1] alle voortvloeien uit een omvangrijk fiscaal en strafrechtelijk onderzoek naar de hiervoor vermelde misdrijven. Hoewel [appellant] tegen het strafvonnis van de rechtbank Rotterdam van 29 januari 2016, waarin hij ter zake werd veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 48 maanden met aftrek, hoger beroep heeft ingesteld waardoor de ten laste gelegde strafbare feiten rechtens nog niet zijn komen vast te staan, kan het hof toch ook niet zonder meer voorbijgaan aan deze op basis van terechtzittingen en op tegenspraak uitgesproken strafrechtelijke veroordeling. De enkele in algemene bewoordingen vervatte verklaring van [appellant] dat hij de ten laste gelegde gedragingen betwist, althans dat hij betwist dat hij deze opzettelijk heeft verricht, is daartoe onvoldoende. [appellant] heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat hij ten aanzien van het onbetaald laten van de borgtocht aan de Stichting [naam stichting 2] te goeder trouw is geweest. Uit de verklaring van [appellant] ter mondelinge behandeling valt immers op te maken dat hij de afgelopen jaren alleen die schulden betaalde die voor hem zelf of zijn gezin van belang waren (hypotheeklasten van € 1.800 per maand aan rente en levensverzekeringpremie alsmede kinderbijdragen van € 900 per maand) maar dat hij welbewust alle hiervoor vermelde zakelijke schulden volledig onbetaald liet. Verder heeft hij tot nu toe geen serieuze pogingen ondernomen om het opstalrecht met zijn woning te verkopen. Dat SNS Bank, die geen schuldeiser zou zijn, slechts heeft aangedrongen op een stille verkoop, oordeelt het hof zonder onderbouwing en documentatie niet aannemelijk en ook anderszins - temeer nu de woning pas twee maanden geleden te koop zou zijn gezet - onvoldoende om te kunnen concluderen dat [appellant] zijn schulden te goeder trouw onbetaald heeft gelaten.
3.6
Voornoemde niet te goeder trouw ontstane of onbetaald gelaten schulden staan in beginsel aan toelating van [appellant] tot de schuldsaneringsregeling in de weg. Het verzoek om toegelaten te worden tot de wettelijke schuldsaneringsregeling kan, niettegenstaande het feit dat, zoals in dit geval, de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 288, eerste lid, aanhef en onder b, Fw zich voordoet, ingevolge het bepaalde in het derde lid van dat artikel toch worden toegewezen, indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden, onder controle heeft gekregen (de hardheidsclausule).
3.7
Het gaat bij de toepassing van deze clausule om de oorzaak van de problematiek, welke oorzaak de schuldenaar aantoonbaar onder controle moet hebben gekregen en waarbij in het algemeen is vereist dat de schuldenaar een (persoonlijke) ontwikkeling heeft doorgemaakt die zich toont in het feit dat hij greep heeft gekregen op de omstandigheden die hem in financiële problemen hebben gebracht. Met andere woorden: er dient sprake te zijn van een bestendige gedragsverandering waardoor in redelijkheid kan worden aangenomen dat de problematiek zich niet zal herhalen, omdat de oorzaak daarvan is weggenomen.
3.8
Voor zover in het beroepschrift een beroep op deze hardheidsclausule moet worden gelezen, is het aan [appellant] om een en ander aannemelijk te maken. Daargelaten of de door [appellant] aangevoerde omstandigheden - hij is al meer dan vijf jaar voor de indiening van het toelatingsverzoek van onbesproken gedrag, is een goede echtgenoot en vader voor zijn vrouw en kinderen, heeft in de afgelopen vijf jaar geen schulden laten ontstaan (hetgeen blijkens het voorgaande onjuist is) en is er met hard werken in geslaagd om zijn hoofd boven water te houden - als een dergelijke gedragsverandering kunnen worden aangemerkt, vormen die omstandigheden, mede gelet op de aard en omvang van de in aanmerking te nemen schulden, voor het hof geen aanleiding toepassing te geven aan de hardheidsclausule en daarmee voorbij te gaan aan de vijfjaarstermijn als bedoeld in artikel 288, eerste lid, aanhef en onder b, Fw. Zolang de strafzaak in hoger beroep nog aanhangig is en zolang [appellant] nog met de Belastingdienst in bezwaarprocedures is verwikkeld, is er naar het oordeel van het hof bezien vanuit het heden van een bestendige stabiele situatie nog geen sprake.
3.9
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland (Utrecht) van 20 februari 2017.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.W. Steeg, F.J.P. Lock en R.A. van der Pol en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 3 april 2017.