Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
“althans de raamovereenkomst van mei 2000 te vernietigen op grond van dwaling”, met veroordeling van de Gemeente in de kosten van de procedures in beide instanties.
3.De vaststaande feiten
“detailhandel in de sector non-food”. De motivering van GS voor het onthouden van deze goedkeuring is dat deze bestemming het mogelijk maakt dat de hal, met een omvang van 7.000 m², in gebruik genomen kan worden voor grootschalige detailhandel of perifere detailhandel. Dat is in strijd met provinciaal beleid, op grond waarvan nieuwe perifere detailhandel zich dient te vestigen in of bij de stedelijke gebieden, en niet bij kleine kernen als [plaatsnaam] [productie 6 CvA]
4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
5.De beoordeling van de grieven en de vordering
In principaal en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep
“De gemeente was de toezeggingen gedaan in de precontractuele fase niet nagekomen.”(p. 3 MvG, welke en met welke inhoud, door wie, wanneer?),
“Bij het aangaan van de raamovereenkomst van 2000 heeft de gemeente Wepart c.s. voorgehouden zoals beschreven. De gemeentelijke mededelingen stonden niet op zich, maar dienen te worden geplaatst in relatie met het park dat als voorbeeld diende (bewijs wordt hier aangeboden). Zowel de gemeente als Wepart c.s. gingen ervan uit, en ieder geval Wepart c.s. mocht dat doen, nu het ging om bevoegde besluitvorming en/of mededelingen van een bevoegd orgaan, dat de componenten van de centrumvoorzieningen grondslag zouden bieden voor exploitatie van de centrumvoorzieningen.”(p. 18 MvG, wie heeft wat voorgehouden, wat zijn de gemeentelijke mededelingen, welke relatie met welk park? de laatste zin is onbegrijpelijk). De inleidende dagvaarding lijdt aan hetzelfde euvel (zie rechtsoverweging 6 van het eindvonnis, waarin de rechtbank de dagvaarding weliswaar niet als obscuur libel heeft gekarakteriseerd, maar waaruit blijkt dat ook zij heeft geworsteld met uitleg van de stellingen van [appellanten] ). Het hof zal daarom bij de beoordeling van de grieven nauwgezet in het oog houden hoe de Gemeente de grieven heeft uitgelegd.
“ [gebied A] ”(hierna: het bestemmingsplan), is de grief ongegrond. Met invoering van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) op 1 juli 2008 verviel artikel 30 WRO (oud) en daarmee ook de plicht om na onthouding aan een plan(deel) door GS een nieuw bestemmingsplan vast te stellen waarin het besluit en de motivering daarvan in acht waren genomen. De verplichting verviel met onmiddellijke ingang op 1 juli 2008: er was in zoverre geen sprake van eerbiedigende werking (ABRS 16 juli 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BD7385,
BR2008/152,
Neerijnenen 31 augustus 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR6362,
Oss). Het beroep van Luttermolen c.s. op artikel 9.1.4 lid 2 van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening (
Staatsblad2008/180) faalt. Voor zover in grief 5 erover wordt geklaagd dat de Gemeente ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan artikel 30 WRO (oud) faalt de grief eveneens.
“detailhandel in de sector non food”in artikel 8.1 van de voorschriften inadequaat vonden: het was ondoordacht om geen compartimentering aan te brengen. Ook in de grieven 5 en 7 worden deze stellingen ingenomen. De Gemeente heeft deze stellingen betwist en onder meer gewezen op haar brief van 10 februari 2005 (productie 27 CvA) waarin melding wordt gemaakt van
“veelvuldig overleg met u (…) omtrent aanpassingen van het geldende bestemmingsplan”(p. 16 CvA), op welk verweer [appellanten] niet hebben gereageerd.
“grenswinkelen”niet tot een andere conclusie leidt. Die bezwaren worden niet weggenomen door de ruimte te compartimenteren. Blijkens het DPO was het immers ook bij compartimentering de bedoeling om op grote schaal klanten buiten De Lutte aan te trekken. Niet is gesteld dat GS in 2008 een andere beslissing zou hebben genomen over compartimentering (zie de verklaring van de advocaat van [appellanten] op p. 5 van het proces-verbaal van comparitie van partijen). In deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat de Gemeente is tekortgeschoten in haar verplichting ex artikel 2.1.1 Nadere Overeenkomst door niet meteen een zinsnede over compartimentering in het bestemmingsplan op te nemen. Bovendien is er geen causaal verband tussen de gestelde mededelingen van de Gemeente en de door [appellanten] gestelde schade (zoals door de Gemeente aangevoerd, nrs. 3.3.32 CvA e.v.). Ten slotte merkt het hof op dat [appellanten] niet hebben aangegeven wie deze mededelingen heeft gedaan en waarom zij aan de Gemeente kunnen worden toegerekend. Datzelfde geldt ook voor de stelling dat de Gemeente zou hebben gezegd dat het bestemmingsplan integraal zou worden goedgekeurd door GS. Ook in zoverre faalt grief 3. Het bewijsaanbod van [appellanten] wordt gepasseerd, omdat [appellanten] heeft nagelaten haar, gemotiveerd betwiste, stellingen van voldoende (nadere) onderbouwing te voorzien om tot bewijs te worden toegelaten en omdat de te bewijzen aangeboden feiten en omstandigheden niet tot een ander oordeel zullen leiden.
“in materiële zin”gehouden een herziening van het bestemmingsplan in procedure te brengen dat detailhandel in de non-foodsector mogelijk maakte. Het was
“ondenkbaar”dat deze subbestemming uit de definitie van
“Gemengde doeleinden”in voorschrift 8.1 van het bestemmingsplan kon worden gehaald (p. 6 MvG). Deze klacht keert terug in de grieven 5 en 6. De Gemeente zou gehouden zijn een bestemmingsplan in procedure te brengen dat grondslag zou moeten bieden voor een verantwoorde en winstgevende exploitatie van de centrumhal (p. 10 MvG). Beide partijen
“staken in op een verantwoorde exploitatie van de centrumvoorzieningen”(p. 11 MvG),
“Er was maar één inzet rond de aanpassing van het gebouw van de centrumvoorzieningen: een verantwoorde exploitatie”(p. 13 MvG). De Gemeente heeft deze stellingen gemotiveerd betwist (zie o.a. nr. 3.3.13 CvA).
“in materiële zin”, derhalve op grond van de Nadere Overeenkomst, gehouden was na de onthouding van goedkeuring door GS ter zake van de subbestemming
detailhandel in de non-foodsectorte onderzoeken of een andere wijze van detailhandel in de non-foodsector niet op bezwaren van GS zou stuiten. [appellanten] betwisten niet dat het karakter van de verplichting van de Gemeente om de bestemming van de centrumhal te wijzigen in een bestemming
“multifunctionele doeleinden”(artikel 2.1.1 Nadere Overeenkomst), een inspanningsverbintenis is (3e blad proces-verbaal comparitie van partijen en p. 12 MvG). Daarvan uitgaande hebben [appellanten] onvoldoende uitgewerkt, waarom de Gemeente is tekortgeschoten in haar inspanningsverbintenis. Daarvoor is onvoldoende dat beide partijen
“instaken”op een winstgevende exploitatie van de centrumhal of dat de Gemeente wist dat deze alleen zou zijn te bereiken als in de centrumhal detailhandel in de non-foodsector zou kunnen worden gerealiseerd. De Gemeente had nu eenmaal niet op zich genomen als resultaat te bewerkstelligen dat op het perceel van de centrumhal een bestemming zou komen te rusten die een rendabele exploitatie mogelijk maakte en had daarvoor ook geen garantie gegeven. Verder hebben [appellanten] onvoldoende precies aangegeven op basis van welke verklaringen of gedragingen vanwege de Gemeente bij hen het gerechtvaardigd vertrouwen is ontstaan dat de Gemeente een bestemming die een rendabele exploitatie waarborgde, zou realiseren. Tegenstrijdig zijn de stellingen van [appellanten] bovendien, waar zij enerzijds stellen dat hun uitleg
“simpelweg”uit de tekst van de Nadere Overeenkomst volgt - zonder overigens aan te geven om welke passage het gaat - (p. 13 MvG) en anderzijds dat het niet gaat om
“een louter taalkundige uitleg”van de Nadere Overeenkomst (p. 14 MvG). Omdat [appellanten] op dit punt niet aan hun stel- en onderbouwingsplicht hebben voldaan, passeert het hof het daarop ziende bewijsaanbod. De grieven 3, 5 en 6 falen.
“Gemengde doeleinden”zou krijgen. Zij zijn in artikel 4.2 Nadere Overeenkomst overeengekomen, dat de Raamovereenkomst van kracht zou blijven. Aan de bestemming
“Gemengde doeleinden”hebben GS goedkeuring verleend, uitgezonderd de passage
“detailhandel in de sector non food”. Als gevolg van deze bestemmingswijziging was de supermarkt voor anderen dan parkbezoekers toegankelijk. Dat de onmogelijkheid van het realiseren van detailhandel in de non-foodsector een teleurstelling voor [appellanten] is, moge zo zijn. Het impliceert echter niet dat de Raamovereenkomst uit 2000, toen exploitatie van detailhandel in de non-foodsector in de centrumhal niet aan de orde was, is aangegaan onder invloed van dwaling. Zou dat wel zo zijn, dan stuit de vordering tot vernietiging bovendien af op het feit dat de onjuiste voorstelling van zaken berust op een uitsluitend toekomstige omstandigheid als bedoeld in lid 2 van artikel 6:228 BW. [appellanten] hebben daarnaast niet aannemelijk gemaakt dat de Raamovereenkomst uitging van de mogelijkheid voor [appellanten] detailhandel in de non-foodsector in de centrumhal te realiseren en dat het wegvallen van die mogelijkheid door het besluit van GS van 14 oktober 2008 een wijziging van omstandigheden impliceerde waarin partijen niet hadden voorzien. Zou aangenomen moeten worden dat van zo’n wijziging wel sprake is, dan komt deze wijziging in de verhouding tot de Gemeente voor rekening van [appellanten] , voor wiens rekening en risico de exploitatie van de centrumhal kwam. Daarop stuiten alle klachten van grief 7 af.