ECLI:NL:GHARL:2017:2822

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 april 2017
Publicatiedatum
3 april 2017
Zaaknummer
200.208.447
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussentijdse beëindiging van de wettelijke schuldsaneringsregeling wegens verzwegen ondernemingsactiviteiten

In deze zaak gaat het om de tussentijdse beëindiging van de wettelijke schuldsaneringsregeling van twee appellanten, [appellant 1] en [appellant 2], die hun ondernemingsactiviteiten hebben verzwegen. De rechtbank Gelderland had eerder de faillissementen van de appellanten opgeheven en de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken. Echter, op voordracht van de rechter-commissaris is deze regeling tussentijds beëindigd, omdat de appellanten hun verplichtingen niet naar behoren zijn nagekomen. De rechtbank oordeelde dat de appellanten tijdens hun faillissement buiten het zicht van de curator een eigen onderneming hebben gevoerd en dat zij de bewindvoerder niet hebben geïnformeerd over deze activiteiten. Dit leidde tot de conclusie dat de rechtbank, als zij op de hoogte was geweest van deze feiten, de schuldsaneringsverzoeken zou hebben afgewezen.

In hoger beroep hebben de appellanten verzocht om vernietiging van het vonnis van de rechtbank en om alsnog de schone lei te verlenen. Het hof heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de appellanten onvoldoende informatie hebben verstrekt over hun ondernemingen, waardoor niet duidelijk is in hoeverre zij profiteren van of risico lopen vanwege hun hoedanigheid als statutair bestuurder. Het hof onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat de tekortkomingen van de appellanten in de nakoming van hun informatieverplichting hen kunnen worden toegerekend.

Het hof heeft het beroep op artikel 354 lid 2 van de Faillissementswet afgewezen, omdat de tekortkomingen van de appellanten niet van geringe betekenis zijn en de wettelijke schuldsaneringsregeling op grond van artikel 350 lid 3 aanhef en onder c en f Fw moet worden beëindigd. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, waarmee de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling wordt bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer 200.208.447/01
(zaaknummers rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, C/05/14/280 R en C/05/14/281 R gd)
arrest van 3 april 2017
inzake

1.[appellant 1] ,

2. Maria Wilhelmina [appellant 2] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
advocaat: mr. Y.L. Chan.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
Bij vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 2 april 2014 zijn de faillissementen van appellanten (hierna te noemen: [appellant 1] en [appellant 2] ) opgeheven en is ten aanzien van hen de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling uitgesproken. Bij dat vonnis is mr. J.S.W. Lucassen benoemd tot rechter-commissaris en is
[naam bewindvoerder] benoemd tot bewindvoerder.
1.2
Bij vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 25 januari 2017 is de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellant 1] en [appellant 2] op voordracht van de rechter-commissaris tussentijds beëindigd zonder dat hen de schone lei wordt verleend en is bepaald dat [appellant 1] en [appellant 2] van rechtswege in staat van faillissement zullen verkeren zodra dit vonnis in kracht van gewijsde is gegaan.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij ter griffie van het hof op 1 februari 2017 ingekomen verzoekschrift zijn
[appellant 1] en [appellant 2] in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis van 25 januari 2017 en hebben zij het hof verzocht dat vonnis te vernietigen en, opnieuw recht doende, te bepalen dat hen alsnog de schone lei wordt verleend, althans te beslissen zoals het hof in goede justitie zal vermenen te behoren.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van:
- het verzoekschrift in hoger beroep met bijlagen,
- de brief van mr. R.C. Vermeer (de voormalige advocaat van appellanten) van
7 februari 2017 met bijlagen,
- de brief van mr. Chan van 22 februari 2017,
- de brief van de bewindvoerder van 16 maart 2017 met bijlagen,
- de brief van mr. Chan van 20 maart 2017 met bijlagen,
- de brief van de bewindvoerder van 22 maart 2017.
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 27 maart 2017, waarbij
[appellant 1] en [appellant 2] in persoon zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaat. De bewindvoerder is eveneens verschenen.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
Op grond van artikel 350 lid 1 van de Faillissementswet (hierna: Fw) kan de rechtbank de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling onder andere op voordracht van de rechter-commissaris beëindigen. Op grond van artikel 350 lid 3 aanhef en onder c Fw geschiedt een dergelijke beëindiging indien de schuldenaar een of meer van zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren nakomt.
Op grond van artikel 350 lid 3 aanhef en onder f Fw geschiedt een dergelijke beëindiging indien feiten en omstandigheden bekend worden die op het tijdstip van de indiening van het verzoekschrift tot toelating tot de schuldsaneringsregeling reeds bestonden en die reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen overeenkomstig artikel 288 lid 1 en lid 2 Fw.
3.2
De rechtbank heeft de wettelijke schuldsaneringsregeling ten aanzien van
[appellant 1] en [appellant 2] tussentijds beëindigd op de gronden genoemd in
artikel 350 lid 3 aanhef en onder c en onder f Fw. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat
[appellant 1] en [appellant 2] tijdens hun faillissement buiten het zicht van de curator een eigen onderneming hebben gevoerd. De rechtbank heeft daarbij geoordeeld dat
[appellant 1] en [appellant 2] hun ondernemingsactiviteiten hebben verzwegen voor de rechter-commissaris en de rechtbank en dat de rechtbank bij de beoordeling van de schuldsaneringsverzoeken niet met die ondernemingsactiviteiten bekend was. Als de rechtbank daarmee wel bekend zou zijn geweest, dan zou geoordeeld zijn dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant 1] en [appellant 2] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zullen nakomen en zich zullen inspannen om zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven, op welke grond de schuldsaneringsverzoeken zouden zijn afgewezen, aldus de rechtbank. De rechtbank heeft daarnaast geoordeeld dat [appellant 1] en [appellant 2] hun uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen, meer in het bijzonder de informatieverplichting, niet naar behoren zijn nagekomen, kort gezegd omdat zij de bewindvoerder niet uit eigen beweging en ook niet desgevraagd hebben geïnformeerd over hun ondernemingsactiviteiten.
3.3
[appellant 1] en [appellant 2] zijn het niet eens met de beslissing van de rechtbank en zijn daarvan in hoger beroep gekomen. Het hof oordeelt als volgt.
3.4
Het hof onderschrijft wat de rechtbank in het bestreden vonnis onder 4.2, 4.3 en 4.4 heeft overwogen, met dien verstande dat waar in dat vonnis onder 4.2 is overwogen dat [appellant 1] en [appellant 2] tijdens hun faillissement buiten het zicht van de curator “een eigen onderneming hebben gevoerd”, (gezien de in hoger beroep overgelegde stukken) moet worden overwogen dat zij toen buiten het zicht van de curator beiden “statutair bestuurder van een rechtspersoon waren”.
Het hof merkt daarbij op dat [appellant 1] en [appellant 2] ook in hoger beroep hebben nagelaten voldoende (met stukken toegelichte) informatie te verschaffen aan de hand waarvan de geldstromen van de betreffende rechtspersonen kunnen worden afgeleid, terwijl de verantwoordelijkheid voor een deugdelijke boekhouding wel bij hen als bestuurder rust (artikel 2:10 BW). De in hoger beroep (als producties 5 en 6 bij de brief van mr. Chan van
20 maart 2017) overgelegde grootboekkaarten (van Panta Rhei) en rekeningafschriften (van [bedrijf 2] ) zijn daartoe, gelet op de voor de boekhoudplicht aan het bestuur te stellen eisen, onvoldoende. Daarmee is nog altijd niet duidelijk in hoeverre
[appellant 1] en [appellant 2] profiteren van of risico lopen vanwege hun hoedanigheid van statutair bestuurder. [appellant 1] en [appellant 2] hebben verder niet voldoende inzichtelijk en controleerbaar gemaakt welke omzetten en resultaten binnen de ondernemingen zijn behaald (terwijl de hoogte van het inkomen van [appellant 1] naar zijn zeggen daarvan wel afhankelijk is) en aan wie daarvan uiteindelijk de revenuen toekomen.
Het hof is van oordeel dat de tekortkoming van [appellant 1] en [appellant 2] in de nakoming van hun informatieverplichting hen kan worden toegerekend; [appellant 1] en
[appellant 2] hebben niets aangevoerd dat tot een andere conclusie zou moeten leiden.
3.5
[appellant 1] en [appellant 2] hebben een beroep gedaan op artikel 354 lid 2 Fw, op grond waarvan de rechter in geval van een toerekenbare tekortkoming kan bepalen dat de tekortkoming, gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis, buiten beschouwing blijft. Dat beroep faalt. Voor zover artikel 354 lid 2 Fw al betrekking heeft op een geval van tussentijdse beëindiging op grond van artikel 350 lid 3 aanhef en onder c Fw, staat de (wezenlijke) aard van de toerekenbare tekortkoming van [appellant 1] en [appellant 2] in de nakoming van hun informatieverplichting, welke heeft verhinderd dat de bewindvoerder zijn controlerende taak kon uitoefenen, aan een geslaagd beroep op deze bepaling in de weg. Dat [appellant 1] en [appellant 2] overigens aan hun verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling hebben voldaan, waarvan ook de bewindvoerder uitging tot de ontdekking van de genoemde tekortkoming in de informatieverplichting, doet daaraan niet af. Bovendien dient, gelet op het voorgaande, de regeling ook op grond van artikel 350 lid 3 aanhef en onder f Fw te worden beëindigd.
3.6
Voor de door [appellant 1] en [appellant 2] verzochte verlenging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling ziet het hof onvoldoende grond.
3.7
Gezien het vorenstaande is het hof met de rechtbank en de bewindvoerder van oordeel dat de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling (tussentijds) moet worden beëindigd op grond van artikel 350 lid 3 aanhef en onder c en onder f Fw. Beide gronden dragen ieder afzonderlijk en in onderlinge samenhang bezien de beslissing tot tussentijdse beëindiging.
3.8
Gezien het vorenstaande faalt het hoger beroep. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van
25 januari 2017.
Dit arrest is gewezen door mrs. F.J.P. Lock, A.W. Steeg en R.A. van der Pol en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 3 april 2017.