In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, waarin haar verzoek tot vervallenverklaring van schriftelijke aanwijzingen van de gecertificeerde instelling (GI) werd afgewezen. De schriftelijke aanwijzingen betroffen een bezoekregeling tussen de moeder en haar minderjarige kinderen, [de minderjarige1] en [de minderjarige2]. De moeder was van mening dat de GI haar onterecht had beperkt in haar omgang met de kinderen door te stellen dat zij geen andere personen, waaronder haar advocaat, mee mocht nemen naar de bezoekmomenten.
De rechtbank had eerder geoordeeld dat de brieven van de GI van 3 en 8 augustus 2016 niet als schriftelijke aanwijzingen in de zin van de wet konden worden aangemerkt. De moeder was het hier niet mee eens en stelde dat de brieven wel degelijk een wijziging van de bezoekregeling inhielden, wat haar recht op omgang met de kinderen zou beperken. Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld en de betrokken partijen gehoord, waaronder de moeder, de GI, de pleegmoeder en vertegenwoordigers van de Raad voor de Kinderbescherming.
Na de mondelinge behandeling heeft het hof geconcludeerd dat de brieven van de GI geen wijziging in de bezoekregeling met zich meebrachten en dat de kinderrechter terecht had geoordeeld dat de aanwijzingen niet als zodanig konden worden aangemerkt. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het belang van de minderjarigen voorop stond. De beslissing van het hof benadrukt de noodzaak van duidelijke communicatie en de rol van de GI in het waarborgen van de belangen van de minderjarigen.