ECLI:NL:GHARL:2017:2062

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 maart 2017
Publicatiedatum
13 maart 2017
Zaaknummer
200.208.439
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling door een ondernemer met langdurige psychische en fysieke klachten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 13 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van [appellante] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling. De rechtbank Gelderland had eerder, op 23 januari 2017, dit verzoek afgewezen. Het hof heeft vastgesteld dat [appellante], die een eenmanszaak had waarin zij Herbalife-producten verkocht, te lang heeft doorgegaan met haar onderneming ondanks aanhoudende psychische en fysieke klachten en sterk teruglopende bedrijfsresultaten. Het hof concludeert dat er onvoldoende vertrouwen is dat [appellante] zich aan de verplichtingen van de schuldsaneringsregeling zal houden, met name de verplichting om voltijds werk te zoeken en te behouden. De schuldenlast van [appellante] bedraagt ruim € 167.000,-, en het hof oordeelt dat zij niet te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan van haar schulden. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en wijst het verzoek tot schuldsanering af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.208.439
(rekestnummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen: C/05/312071)
arrest van 13 maart 2017
inzake
[appellante],
wonende te [plaatsnaam] , [gemeente] ,
appellante,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. M.J.G. Voets.

1.Het geding in eerste aanleg

Bij vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 23 januari 2017 is het verzoek van [appellante] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen. Het hof verwijst naar dat vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij ter griffie van het hof op 31 januari 2017 ingekomen verzoekschrift is [appellante] in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis en heeft zij het hof verzocht dat vonnis te vernietigen en te bepalen dat haar verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling alsnog wordt toegewezen.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift met bijlagen, de brief van
3 februari 2017 van mr. Voets en het door mr. Voets met het op 27 februari 2017 ingediende V6 formulier meegezonden aanvullend verzoekschrift met bijlagen.
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 6 maart 2017, waarbij [appellante] in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Voets.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het hof het volgende gebleken.
[appellante] , geboren op [geboortedatum] , is op huwelijkse voorwaarden gehuwd geweest met [ex-echtgenoot] (hierna: [ex-echtgenoot] ). Dat huwelijk is op [datum] ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
[appellante] heeft van 1997 tot 1 december 2014 de eenmanszaak [bedrijf] geëxploiteerd, waarbij zij als (onafhankelijk) distributeur Herbalife-producten verkocht. Volgens de in hoger beroep overgelegde stukken heeft de onderneming van [appellante] over 2011 en 2012 een winst behaald van respectievelijk € 7.407,- en € 9.006,- ; over 2013 en 2014 heeft de onderneming een verlies geleden van respectievelijk € 1.212,- en € 824,-.
In de periode van 1 december 2013 tot 1 december 2014 heeft [appellante] van de gemeente [gemeente] een (aanvullende) bijstandsuitkering voor zelfstandige ondernemers (Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004) ontvangen.
Om haar toenmalige schulden tegen finale kwijting te kunnen saneren, heeft [appellante] op
19 mei 2014 bij de gemeente [gemeente] een aanvraag ingediend voor toekenning van een Bbz-krediet ter grootte van € 32.000,-. Daarbij heeft [appellante] te kennen gegeven dat zij zich naast de verkoop van Herbalife-producten wil richten op PMA-coaching met als specifieke doelgroep mensen met een pestverleden. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het Instituut voor het Midden- en kleinbedrijf (hierna: het IMK) op 24 juli 2014 een adviesrapport opgemaakt. In dat rapport wordt onder meer geconcludeerd dat de onderneming van [appellante] met circa € 60.000,- aan te behalen taakstellende omzet (op jaarbasis), na een sanering van de schulden, levensvatbaar is en wordt de gemeente het advies gegeven het door [appellante] gevraagde krediet te verstrekken. Daarbij heeft het IMK [appellante] onder meer de aanbeveling gedaan om zich vooral te (blijven) richten op de verkoop van Herbalife-producten.
Bij besluit van 2 februari 2015 heeft de gemeente [gemeente] de aanvraag van [appellante] afgewezen, omdat zij niet verwacht dat [appellante] gezien de over 2012 en 2013 met haar onderneming behaalde omzetten op korte termijn een taakstellende omzet van € 60.000,- zou realiseren en omdat het in het rapport van het IMK vastgelegde haalbaarheidsonderzoek door de tijd was ingehaald, gezien de strekking van de met [appellante] op 13 november 2014 en 20 november 2014 gehouden gesprekken. In die gesprekken heeft [appellante] volgens de gemeente immers verklaard dat zij geen energie en voldoening meer krijgt van de verkoop van Herbalife-producten en dat zij zich wil gaan richten op nieuwe ondernemingsactiviteiten (op het terrein van NLP-therapie).
Sinds 1 december 2014 ontvangt [appellante] een uitkering ingevolge de Participatiewet. Volgens de tot de overgelegde stukken in hoger beroep behorende e-mail van de gemeente [gemeente] van
11 januari 2017 volgt [appellante] (met behoud van uitkering) een traject bij het [leerwerkplek 1] . Haar leerwerkplek bij het [leerwerkplek 1] loopt af op 17 augustus 2017. Op de voorwaarde dat [appellante] fysiek in staat is gedurende 26 uur per week te werken wordt dat traject voortgezet bij het [leerwerkplek 2] (hierna: [leerwerkplek 2] ) waar zij gedurende minimaal drie maanden ingezet zal worden als trainer/coach. Hierbij is het de intentie van [leerwerkplek 2] om [appellante] een arbeidsovereenkomst aan te bieden als blijkt dat [appellante] voldoende loonwaarde heeft opgebouwd.
3.2
De schuldenlast van [appellante] bedraagt volgens de bij het verzoekschrift Wsnp art. 284 Fw van 21 november 2016 gevoegde crediteurenlijst in totaal ruim € 167.000,-.
Tot deze schuldenlast behoren onder meer een schuld aan [personen 1] van € 2.546,- (volgens de crediteurenlijst ontstaan op 16 mei 2013), een schuld aan [ex-echtgenoot] van € 11.225,- (volgens de crediteurenlijst ontstaan op 1 januari 2011), een schuld aan [persoon 2] (hierna: [persoon 2] ) van € 10.600,- (volgens de crediteurenlijst ontstaan op 1 november 2010), een schuld aan ABN AMRO Bank van € 105.073,36 (volgens de crediteurenlijst ontstaan op
1 januari 2006), een schuld aan ING van € 10.675,64 (volgens de crediteurenlijst ontstaan op
1 januari 2000) en een schuld aan Vodafone van € 1.505,02 (volgens de crediteurenlijst ontstaan op 1 november 2014).
3.3
De rechtbank heeft het verzoek van [appellante] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen, omdat [appellante] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van haar schulden in de afgelopen vijf jaar niet te goeder trouw is geweest. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat [appellante] gelet op de slechte resultaten over de jaren 2011 tot en met 2014 haar onderneming veel eerder had moeten beëindigen en op zoek had moeten gaan naar een betaalde baan. Door dit niet doen zijn nieuwe schulden ontstaan (zo zijn verschillende vaste lasten niet voldaan), is de schuldenlast fors toegenomen en is op oude schulden niet afgelost, aldus de rechtbank.
3.4
[appellante] heeft, in de aan het hof overgelegde gedingstukken en tijdens de mondelinge behandeling, het volgende verklaard.
is in 2002 ziek geworden (uitgeputte bijnieren). Deze in de reguliere geneeskunde niet erkende chronische aandoening heeft gedurende een periode van jaren een grote weerslag gehad op haar functioneren. Zij is wel steeds voor haar onderneming blijven werken, maar zag haar aanvankelijk hoge omzet van ruim twee miljoen euro (naar het hof begrijpt: cumulatief behaald over de achterliggende jaren) steeds verder verdampen. Ter herfinanciering van alle op dat moment bestaande schulden heeft [appellante] in 2006 een lening afgesloten van (volgens haar verklaring) € 75.000,- bij ABN AMRO Bank. In 2010 - zij was toen nog steeds aan het revalideren - heeft zij ook nog geld geleend van [persoon 2] .
Eind 2010 zag [appellante] haar toekomst weer rooskleurig in: zij kon bijna weer geheel functioneren en dacht binnen een jaar volledig genezen te zijn. Hoewel zij toen veel schulden had, beschikte zij over voldoende cashflow om haar betalingen te doen en was zij ervan overtuigd dat haar omzet en inkomen verder zouden stijgen.
Het voor [appellante] (werkelijke) omslagpunt in negatieve zin vond plaats op 10 januari 2011 toen zij een traumatische ervaring had met een hulpverlener en zij zich bovendien realiseerde dat zij door een schuldeiser werd gestalkt. Door deze combinatie van gebeurtenissen raakte zij in shock en liep zij een posttraumatisch stress syndroom op. Zij heeft daarvoor wel hulp gezocht bij verschillende hulpverleners, maar haar financiële situatie liet toen al niet meer toe hun facturen te betalen (het betrof onverzekerde zorg). Haar herstel vergde al met al veel meer tijd dan zij in eerste instantie had gedacht. Al die tijd draaide haar onderneming zeer matig.
In de periode van 2011 tot 2013 (en niet, zoals op de crediteurenlijst staat vermeld, op
1 januari 2011) heeft haar ex-echtgenoot [ex-echtgenoot] haar in gedeelten in totaal ruim € 27.000,- geleend om de toenemende financiële problemen het hoofd te kunnen bieden. Daarnaast heeft zij in 2011 en 2012 (zonder resultaat) gesolliciteerd naar banen in loondienst waarmee zij (aanvullende) inkomsten hoopte te verwerven.
In 2013 is haar gezondheid verder verslechterd doordat haar pas in december van dat jaar een zelfstandigenuitkering werd toegekend en zij tot die tijd niet alleen tijdelijk dakloos was maar ook was aangewezen op voor haar gezondheid slechte voeding via de Voedselbank.
[appellante] heeft in 2014 een doorstart willen maken met haar onderneming; zij wilde zich toeleggen op werkzaamheden als coach. Het begin was veelbelovend: zij realiseerde direct
€ 2.500,- aan omzet. Omdat zij te weinig tijd kreeg te voldoen aan de door de gemeente aan het saneringskrediet gestelde voorwaarde om € 60.000,- jaaromzet te verwezenlijken is de doorstart van haar onderneming echter mislukt. Zij moest met haar onderneming stoppen omdat zij gedurende de maximale periode van één jaar gebruik had gemaakt van een (aanvullende) Bbz-uitkering.
In september 2015 raakte [appellante] overbelast en is zij (opnieuw) volledig ingestort. Van een in Zutphen gevestigde natuurarts kreeg zij de diagnose hypothyreodie (een te lage schildklier-functie) en overbelasting van de bijnieren. De medicijnen voor deze aandoeningen kan zij niet betalen, hetgeen aan een voorspoedig herstel in de weg staat, zij het dat haar schuldklier-aandoening inmiddels is verholpen.
In 2016 is [appellante] na een eind 2015 door de gemeente [gemeente] geïnitieerd medisch onderzoek arbeidsgeschikt verklaard en is zij met behoud van uitkering begonnen aan een traject gericht op toeleiding naar betaald werk. Zij voorziet dat het nog even duurt voordat zij volledig inzetbaar is. Na drie dagen inspanningen is zij immers volledig uitgeput en kan zij niets meer.
3.5
Het hof is van oordeel dat [appellante] , met name gelet op haar langdurig aanhoudende psychische en fysieke klachten in samenhang met de in elk geval vanaf 2011 sterk teruglopende bedrijfsresultaten veel eerder consequenties had moeten trekken uit de problematische situatie van haar onderneming, in die zin dat zij de exploitatie daarvan had moeten staken om nieuwe schulden zoals aan [ex-echtgenoot] en het oplopen van bestaande schulden zoals aan ABN AMRO Bank te voorkomen. Dat er ondanks alle fysieke en financiële zorgen na 2011 nog een reëel vooruitzicht bestond op herstel van de bedrijfsresultaten heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt.
Dat [appellante] in 2012 nog behoorlijk (en in 2013/2014 in bescheiden mate) heeft afbetaald op bestaande schulden maakt dit niet anders, te meer niet omdat deze aflossingen voor een belangrijk deel werden gefinancierd met gelden van derden, onder wie [ex-echtgenoot] . Vaststaat dat [appellante] van de bij [ex-echtgenoot] geleende gelden thans nog circa € 11.000,- niet heeft afbetaald.
Bij zijn oordeel neemt het hof verder in aanmerking dat het (evenals de gemeente [gemeente] blijkens het op 2 februari 2015 genomen besluit tot weigering van het Bbz-krediet) de overtuiging mist dat [appellante] haar onderneming, ook in geval haar een Bbz-krediet zou zijn toegekend, daadwerkelijk zou hebben voortgezet. Zij heeft desgevraagd ter zitting immers verklaard dat zij na de traumatische ervaring in 2011 haar passie voor Herbalife is kwijtgeraakt en zich wilde toeleggen op een ander soort activiteiten, dan waarop het Bbz-advies was gebaseerd.
Dit alles brengt het hof tot het oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat [appellante] te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van haar voornamelijk uit zakelijke schulden bestaande schuldenlast, zodat haar verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling op grond van artikel 288 lid 1, aanhef en onder b van de Faillissementswet (hierna: Fw) moet worden afgewezen.
3.6
Het hof is voorts van oordeel dat het verzoek van [appellante] moet worden afgewezen, omdat [appellante] niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij de uit de wettelijke schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en dat zij zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven (artikel 288 lid 1, aanhef en onder c Fw). Om [appellante] tot die regeling te kunnen toelaten dient sprake te zijn van een voldoende stabiele situatie, die onder meer blijkt uit de bereidheid een maximale inspanning te leveren voor terugdringing van de schuldenlast door het verrichten van betaald werk. Ter zitting in hoger beroep heeft [appellante] verklaard dat zij nog steeds kampt met fysieke en mentale klachten, welke klachten eraan in de weg staan dat zij fulltime beschikbaar is voor de arbeidsmarkt. Dit komt ook met zoveel woorden tot uiting in de email van de gemeente [gemeente] van 11 januari 2017 waarin gewag wordt gemaakt van een op de fysieke gesteldheid van [appellante] afgestemd re-integratietraject.
Het hof gaat er, gelet op het feit dat [appellante] in 2016 na een eind 2015 plaatsgevonden medische keuring op last van de gemeente volledig arbeidsgeschikt is verklaard, echter vanuit dat in een schuldsaneringsregeling een verplichting zal worden opgelegd om fulltime te werken (dan wel fulltime werk te zoeken). Nu [appellante] zich kennelijk niet wenst neer te leggen bij deze keuring en de mening is toegedaan dat zij momenteel niet in staat is tot het verrichten van (enige) loonvormende arbeid, ontbreekt bij het hof het vertrouwen dat [appellante] , indien zij nu reeds tot de wettelijke schuldsaneringsregeling zou worden toegelaten, zich zal houden aan de voor haar alsdan geldende verplichting om met het oog op de belangen van haar schuldeisers voltijds werk te zoeken en te behouden. Ook het bepaalde in artikel 288 lid 1 onder c Fw staat dus aan toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling in de weg.
3.7
Het hoger beroep faalt. Gelet op hetgeen hiervoor met betrekking tot artikel 288 lid 1 onder c Fw is overwogen, komt het hof niet toe aan de toepassing van artikel 288 lid 3 Fw.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 23 januari 2017.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.S. Gratama, L.J. de Kerpel-van de Poel en S.M. Evers, en is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de oudste raadsheer en op 13 maart 2017 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.