Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
hierna: [appellante] ,
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3 februari 2017 van mr. Voets en het door mr. Voets met het op 27 februari 2017 ingediende V6 formulier meegezonden aanvullend verzoekschrift met bijlagen.
3.De motivering van de beslissing in hoger beroep
[appellante] , geboren op [geboortedatum] , is op huwelijkse voorwaarden gehuwd geweest met [ex-echtgenoot] (hierna: [ex-echtgenoot] ). Dat huwelijk is op [datum] ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
In de periode van 1 december 2013 tot 1 december 2014 heeft [appellante] van de gemeente [gemeente] een (aanvullende) bijstandsuitkering voor zelfstandige ondernemers (Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004) ontvangen.
19 mei 2014 bij de gemeente [gemeente] een aanvraag ingediend voor toekenning van een Bbz-krediet ter grootte van € 32.000,-. Daarbij heeft [appellante] te kennen gegeven dat zij zich naast de verkoop van Herbalife-producten wil richten op PMA-coaching met als specifieke doelgroep mensen met een pestverleden. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het Instituut voor het Midden- en kleinbedrijf (hierna: het IMK) op 24 juli 2014 een adviesrapport opgemaakt. In dat rapport wordt onder meer geconcludeerd dat de onderneming van [appellante] met circa € 60.000,- aan te behalen taakstellende omzet (op jaarbasis), na een sanering van de schulden, levensvatbaar is en wordt de gemeente het advies gegeven het door [appellante] gevraagde krediet te verstrekken. Daarbij heeft het IMK [appellante] onder meer de aanbeveling gedaan om zich vooral te (blijven) richten op de verkoop van Herbalife-producten.
Bij besluit van 2 februari 2015 heeft de gemeente [gemeente] de aanvraag van [appellante] afgewezen, omdat zij niet verwacht dat [appellante] gezien de over 2012 en 2013 met haar onderneming behaalde omzetten op korte termijn een taakstellende omzet van € 60.000,- zou realiseren en omdat het in het rapport van het IMK vastgelegde haalbaarheidsonderzoek door de tijd was ingehaald, gezien de strekking van de met [appellante] op 13 november 2014 en 20 november 2014 gehouden gesprekken. In die gesprekken heeft [appellante] volgens de gemeente immers verklaard dat zij geen energie en voldoening meer krijgt van de verkoop van Herbalife-producten en dat zij zich wil gaan richten op nieuwe ondernemingsactiviteiten (op het terrein van NLP-therapie).
Sinds 1 december 2014 ontvangt [appellante] een uitkering ingevolge de Participatiewet. Volgens de tot de overgelegde stukken in hoger beroep behorende e-mail van de gemeente [gemeente] van
11 januari 2017 volgt [appellante] (met behoud van uitkering) een traject bij het [leerwerkplek 1] . Haar leerwerkplek bij het [leerwerkplek 1] loopt af op 17 augustus 2017. Op de voorwaarde dat [appellante] fysiek in staat is gedurende 26 uur per week te werken wordt dat traject voortgezet bij het [leerwerkplek 2] (hierna: [leerwerkplek 2] ) waar zij gedurende minimaal drie maanden ingezet zal worden als trainer/coach. Hierbij is het de intentie van [leerwerkplek 2] om [appellante] een arbeidsovereenkomst aan te bieden als blijkt dat [appellante] voldoende loonwaarde heeft opgebouwd.
Tot deze schuldenlast behoren onder meer een schuld aan [personen 1] van € 2.546,- (volgens de crediteurenlijst ontstaan op 16 mei 2013), een schuld aan [ex-echtgenoot] van € 11.225,- (volgens de crediteurenlijst ontstaan op 1 januari 2011), een schuld aan [persoon 2] (hierna: [persoon 2] ) van € 10.600,- (volgens de crediteurenlijst ontstaan op 1 november 2010), een schuld aan ABN AMRO Bank van € 105.073,36 (volgens de crediteurenlijst ontstaan op
1 januari 2006), een schuld aan ING van € 10.675,64 (volgens de crediteurenlijst ontstaan op
1 januari 2000) en een schuld aan Vodafone van € 1.505,02 (volgens de crediteurenlijst ontstaan op 1 november 2014).
is in 2002 ziek geworden (uitgeputte bijnieren). Deze in de reguliere geneeskunde niet erkende chronische aandoening heeft gedurende een periode van jaren een grote weerslag gehad op haar functioneren. Zij is wel steeds voor haar onderneming blijven werken, maar zag haar aanvankelijk hoge omzet van ruim twee miljoen euro (naar het hof begrijpt: cumulatief behaald over de achterliggende jaren) steeds verder verdampen. Ter herfinanciering van alle op dat moment bestaande schulden heeft [appellante] in 2006 een lening afgesloten van (volgens haar verklaring) € 75.000,- bij ABN AMRO Bank. In 2010 - zij was toen nog steeds aan het revalideren - heeft zij ook nog geld geleend van [persoon 2] .
Eind 2010 zag [appellante] haar toekomst weer rooskleurig in: zij kon bijna weer geheel functioneren en dacht binnen een jaar volledig genezen te zijn. Hoewel zij toen veel schulden had, beschikte zij over voldoende cashflow om haar betalingen te doen en was zij ervan overtuigd dat haar omzet en inkomen verder zouden stijgen.
Het voor [appellante] (werkelijke) omslagpunt in negatieve zin vond plaats op 10 januari 2011 toen zij een traumatische ervaring had met een hulpverlener en zij zich bovendien realiseerde dat zij door een schuldeiser werd gestalkt. Door deze combinatie van gebeurtenissen raakte zij in shock en liep zij een posttraumatisch stress syndroom op. Zij heeft daarvoor wel hulp gezocht bij verschillende hulpverleners, maar haar financiële situatie liet toen al niet meer toe hun facturen te betalen (het betrof onverzekerde zorg). Haar herstel vergde al met al veel meer tijd dan zij in eerste instantie had gedacht. Al die tijd draaide haar onderneming zeer matig.
In de periode van 2011 tot 2013 (en niet, zoals op de crediteurenlijst staat vermeld, op
1 januari 2011) heeft haar ex-echtgenoot [ex-echtgenoot] haar in gedeelten in totaal ruim € 27.000,- geleend om de toenemende financiële problemen het hoofd te kunnen bieden. Daarnaast heeft zij in 2011 en 2012 (zonder resultaat) gesolliciteerd naar banen in loondienst waarmee zij (aanvullende) inkomsten hoopte te verwerven.
In 2013 is haar gezondheid verder verslechterd doordat haar pas in december van dat jaar een zelfstandigenuitkering werd toegekend en zij tot die tijd niet alleen tijdelijk dakloos was maar ook was aangewezen op voor haar gezondheid slechte voeding via de Voedselbank.
[appellante] heeft in 2014 een doorstart willen maken met haar onderneming; zij wilde zich toeleggen op werkzaamheden als coach. Het begin was veelbelovend: zij realiseerde direct
€ 2.500,- aan omzet. Omdat zij te weinig tijd kreeg te voldoen aan de door de gemeente aan het saneringskrediet gestelde voorwaarde om € 60.000,- jaaromzet te verwezenlijken is de doorstart van haar onderneming echter mislukt. Zij moest met haar onderneming stoppen omdat zij gedurende de maximale periode van één jaar gebruik had gemaakt van een (aanvullende) Bbz-uitkering.
In september 2015 raakte [appellante] overbelast en is zij (opnieuw) volledig ingestort. Van een in Zutphen gevestigde natuurarts kreeg zij de diagnose hypothyreodie (een te lage schildklier-functie) en overbelasting van de bijnieren. De medicijnen voor deze aandoeningen kan zij niet betalen, hetgeen aan een voorspoedig herstel in de weg staat, zij het dat haar schuldklier-aandoening inmiddels is verholpen.
In 2016 is [appellante] na een eind 2015 door de gemeente [gemeente] geïnitieerd medisch onderzoek arbeidsgeschikt verklaard en is zij met behoud van uitkering begonnen aan een traject gericht op toeleiding naar betaald werk. Zij voorziet dat het nog even duurt voordat zij volledig inzetbaar is. Na drie dagen inspanningen is zij immers volledig uitgeput en kan zij niets meer.
Dat [appellante] in 2012 nog behoorlijk (en in 2013/2014 in bescheiden mate) heeft afbetaald op bestaande schulden maakt dit niet anders, te meer niet omdat deze aflossingen voor een belangrijk deel werden gefinancierd met gelden van derden, onder wie [ex-echtgenoot] . Vaststaat dat [appellante] van de bij [ex-echtgenoot] geleende gelden thans nog circa € 11.000,- niet heeft afbetaald.
Bij zijn oordeel neemt het hof verder in aanmerking dat het (evenals de gemeente [gemeente] blijkens het op 2 februari 2015 genomen besluit tot weigering van het Bbz-krediet) de overtuiging mist dat [appellante] haar onderneming, ook in geval haar een Bbz-krediet zou zijn toegekend, daadwerkelijk zou hebben voortgezet. Zij heeft desgevraagd ter zitting immers verklaard dat zij na de traumatische ervaring in 2011 haar passie voor Herbalife is kwijtgeraakt en zich wilde toeleggen op een ander soort activiteiten, dan waarop het Bbz-advies was gebaseerd.
Dit alles brengt het hof tot het oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat [appellante] te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van haar voornamelijk uit zakelijke schulden bestaande schuldenlast, zodat haar verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling op grond van artikel 288 lid 1, aanhef en onder b van de Faillissementswet (hierna: Fw) moet worden afgewezen.
Het hof gaat er, gelet op het feit dat [appellante] in 2016 na een eind 2015 plaatsgevonden medische keuring op last van de gemeente volledig arbeidsgeschikt is verklaard, echter vanuit dat in een schuldsaneringsregeling een verplichting zal worden opgelegd om fulltime te werken (dan wel fulltime werk te zoeken). Nu [appellante] zich kennelijk niet wenst neer te leggen bij deze keuring en de mening is toegedaan dat zij momenteel niet in staat is tot het verrichten van (enige) loonvormende arbeid, ontbreekt bij het hof het vertrouwen dat [appellante] , indien zij nu reeds tot de wettelijke schuldsaneringsregeling zou worden toegelaten, zich zal houden aan de voor haar alsdan geldende verplichting om met het oog op de belangen van haar schuldeisers voltijds werk te zoeken en te behouden. Ook het bepaalde in artikel 288 lid 1 onder c Fw staat dus aan toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling in de weg.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.