ECLI:NL:GHARL:2017:2056

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 maart 2017
Publicatiedatum
13 maart 2017
Zaaknummer
200.197.451/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ondertoezichtstelling en omgangsrecht van een minderjarige

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de ondertoezichtstelling van een minderjarige en het recht op omgang met de vader. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft het hof verzocht om het recht op omgang met de minderjarige aan de vader te ontzeggen. De minderjarige, geboren in 2008, staat sinds 17 mei 2016 onder toezicht van de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Overijssel. De rechtbank had eerder het verzoek van de moeder afgewezen, waarop zij in hoger beroep is gegaan. Tijdens de mondelinge behandeling op 21 februari 2017 zijn beide partijen verschenen, bijgestaan door hun advocaten, en zijn ook vertegenwoordigers van de GI en de raad voor de kinderbescherming aanwezig geweest.

Het hof heeft vastgesteld dat de minderjarige een sterk negatief beeld van de vader heeft en dat er zorgen zijn over zijn sociaal-emotionele ontwikkeling. De moeder heeft tot nu toe onvoldoende stappen ondernomen om het contact tussen de vader en de minderjarige te bevorderen. Het hof heeft de argumenten van de moeder, die stelt dat omgang met de vader een te zware belasting voor de minderjarige vormt, niet overtuigend geacht. Het hof heeft geconcludeerd dat er geen objectieve contra-indicaties zijn voor omgang en dat de vader zijn verantwoordelijkheden heeft genomen. Het hof heeft de GI opgedragen om een concreet plan te ontwikkelen voor het herstel van het contact tussen de vader en de minderjarige.

Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het belang van de minderjarige voorop staat. Het hof benadrukt de noodzaak van voortvarendheid in de hulpverlening en het belang van een goede samenwerking tussen de betrokken partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.197.451/01
(zaaknummer rechtbank C/08/175256 / FA RK 15-1955)
beschikking van 9 maart 2017
inzake
[verzoekster],
wonende op een geheim adres,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.L.J. Reijnen te Geleen,
en
[verweerder],
wonende te [A] (België),
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. A. Sarkis te Maastricht.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
de gecertificeerde instellingJeugdbescherming Overijssel,
gevestigd te Zwolle,
verder te noemen: de GI.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle (verder te noemen: de rechtbank), van 27 oktober 2015 en 17 mei 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 15 augustus 2016;
- het verweerschrift met productie(s), ingekomen op 28 oktober 2016;
- een journaalbericht van mr. Reijnen van 1 september 2016 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Reijnen van 3 oktober 2016 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 21 februari 2017 plaatsgevonden. Partijen zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Namens de GI zijn verschenen de heer [B] en de heer [C] . Namens de raad voor de kinderbescherming (hierna: de raad) is verschenen de heer [D] .
2.3
Na de mondelinge behandeling is met toestemming van het hof ingekomen een journaalbericht van mr. Reijnen van 24 februari 2017 met productie(s).

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen zijn de ouders van de minderjarige [de minderjarige] , geboren [in]
2008 (verder te noemen: de minderjarige). De moeder is sinds 2011 alleen met het gezag over de minderjarige belast. De minderjarige heeft zijn hoofdverblijfplaats bij de moeder.
3.2
Bij inleidend verzoekschrift, ingekomen ter griffie van de rechtbank op 14 augustus 2015, heeft de moeder de rechtbank verzocht te bepalen dat het recht op omgang met de minderjarige aan de vader wordt ontzegd. De vader heeft daartegen verweer gevoerd.
3.3
Bij de bestreden beschikking van 17 mei 2016 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, na onderzoek door de raad, het verzoek van de moeder afgewezen.
3.4
De minderjarige staat sinds 17 mei 2016 onder toezicht van de GI.

4.De omvang van het geschil

4.1
Tussen partijen is in geschil of aan de vader het recht op omgang met de minderjarige dient te worden ontzegd.
4.2
De moeder is met één grief in hoger beroep gekomen. Deze grief beoogt het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen voor zover daarbij haar verzoek is afgewezen en opnieuw beschikkende haar verzoek om de vader het recht op omgang met de minderjarige te ontzeggen alsnog toe te wijzen, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren.
4.3
De vader heeft het hoger beroep van de moeder bestreden en het hof verzocht het verzoek van de moeder af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Een kind heeft recht op omgang met zijn ouders en met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat. Dit recht wordt, wat betreft de niet met het gezag belaste ouder en degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot het kind staat, gewaarborgd door artikel 8 EVRM en artikel 1:377a lid 1 BW en, wat het kind aangaat, niet alleen door die laatstgenoemde bepaling, maar ook door artikel 9 lid 3 IVRK en artikel
24 lid 3 Handvest van de grondrechten van de EU. De rechter kan de niet met het gezag belaste ouder het recht op omgang met het kind uitsluitend ontzeggen op de in artikel
1:377a lid 3 BW limitatief opgesomde gronden. Op de ouder die met het gezag is belast, rust ingevolge artikel 1:247 lid 3 BW de verplichting om de ontwikkeling van de banden van zijn kind met de andere ouder te bevorderen (HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:748).
5.2
Indien de rechter de gronden welke de met het gezag belaste ouder aanvoert om geen medewerking te verlenen aan de totstandkoming of de uitvoering van een omgangsregeling ongenoegzaam acht, dient hij op korte termijn alle in het gegeven geval gepaste maatregelen te nemen om de met het gezag belaste ouder ertoe te bewegen daaraan alsnog medewerking te verlenen. Deze gehoudenheid berust op de uit artikel 8 EVRM voortvloeiende verplichting van de nationale autoriteiten, onder wie de rechter, zich zoveel mogelijk in te spannen om het recht op ‘family life’ tussen ouders en hun kinderen mogelijk te maken (vgl. EHRM
17 april 2012, zaak 805/09). Van de rechter kan temeer een actieve opstelling worden verlangd naarmate voor de weigering van de met het gezag belaste ouder minder – of zelfs geen – goede en voldoende aannemelijk gemaakte gronden worden aangevoerd (HR
17 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:91).
5.3
Ingevolge 1:377a lid 3 BW ontzegt de rechter het recht op omgang slechts, indien:
a. omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van
het kind, of
b. de ouder kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang, of
c. het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang met zijn ouder heeft doen blijken, of
d. omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
Namens de moeder is ter zitting naar voren gebracht dat zij haar verzoek om de vader de omgang met de minderjarige te ontzeggen uitsluitend baseert op de ontzeggingsgrond van artikel 1:377a lid 3 sub d, namelijk dat omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
5.4
Het hof overweegt als volgt. Uit het raadsrapport van 5 november 2015 komt naar voren dat de minderjarige een sterk negatief beeld heeft van de vader, dat omgeven is door onduidelijkheid en angst. De minderjarige kent de vader niet, wil niets over hem weten en reageert afwijzend op mensen die iets over de vader vertellen. De moeder is ervan overtuigd dat omgang tussen de vader en de minderjarige niet in het belang van de minderjarige is. Gezien zijn gerichtheid op de moeder voelt de minderjarige zich volgens de raad niet vrij om het contact met de vader aan te gaan. De raad constateert dat er sprake is van een combinatie van kind- en gezinsfactoren, die bij de minderjarige leidt tot gedragsproblemen en zijn draagkracht minimaal maken. De raad heeft er onvoldoende vertrouwen in dat, wanneer de draagkracht van moeder en de minderjarige dit toe zou laten, de moeder onder eigen verantwoordelijkheid zal meewerken aan contactherstel tussen de minderjarige en de vader. De raad acht het ontbreken van contact tussen de vader en de minderjarige niet in het belang van de minderjarige, nu dat op langere termijn risico's met zich meebrengt ten aanzien van zijn identiteitsontwikkeling. De raad heeft de moeder daarom geadviseerd om hulpverlening in te schakelen om de minderjarige op termijn de ruimte te kunnen geven om op te groeien met een neutraal beeld van de vader, zonder dat dit omgeven is door angst en onrust. De raad heeft het onderzoek intern afgerond met verwijzing naar de vrijwillige hulpverlening, om na een half jaar rappel uit te voeren.
5.5
De rechtbank heeft de raad vervolgens verzocht om ten behoeve van de zitting van 17 mei 2016, op welke zitting het verzoek van de moeder om aan de vader het recht op omgang met de minderjarige te ontzeggen zou worden behandeld, een beschermingsonderzoek uit te voeren. Uit het raadsrapport dat naar aanleiding van dit onderzoek is opgesteld d.d. 9 mei 2016 komt onder meer naar voren dat de raad het zorgelijk vindt dat de minderjarige gedurende het daaraan voorafgaande half jaar, ondanks het advies van de raad, niet in de gelegenheid is gesteld om stappen te zetten richting een goed contact met beide ouders. Noch door de moeder, noch door de hulpverlening is daar aandacht aan besteed en de minderjarige heeft daardoor volgens de raad niet de kans gekregen om te komen tot het punt waarop de vader, en daarmee een deel van de identiteit van de minderjarige, er mag zijn. De raad concludeert dat er nog altijd sprake is van een risico voor de identiteitsontwikkeling van de minderjarige, wat een negatief effect kan hebben op zijn zelfbeeld en zelfvertrouwen. De raad vindt het zorgelijk dat ondanks het feit dat in die periode het thema "vader" weinig tot geen aandacht heeft gehad, de ontwikkeling van de minderjarige toch is gestagneerd. De hulp dient volgens de raad dan ook te worden geïntensiveerd en de raad heeft geadviseerd om systeemtherapie op te starten ten aanzien van het systeem van de moeder en de minderjarige, nu de moeder in het verleden ook een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt met behulp van systeemtherapie. De raad heeft verder geadviseerd om de ontwikkeling van de minderjarige door de GI te laten volgen, om te blijven volgen wanneer de minderjarige klaar is voor een (volgende) stap richting het ontwikkelen van een neutraal beeld van de vader en omgang met hem. De raad heeft de rechtbank daarom verzocht de minderjarige onder toezicht te stellen. De rechtbank heeft de minderjarige bij afzonderlijke beschikking van 17 mei 2016 onder toezicht gesteld van de GI.
5.6
Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het hof gebleken dat tot op heden binnen de ondertoezichtstelling nog maar weinig concrete stappen zijn gezet om te komen tot herstel van het contact tussen de vader en de minderjarige. De vervangend gezinsvoogd heeft ter zitting naar voren gebracht dat de minderjarige is aangemeld bij [E] voor speltherapie, om te bewerkstelligen dat hij een positiever beeld van de vader zal krijgen en om te onderzoeken wat de minderjarige nodig heeft om contactherstel met de vader te laten slagen. De intake voor dit traject vindt blijkens mededeling van de vervangend gezinsvoogd plaats op 9 maart 2017. Het hof acht het onbegrijpelijk dat pas na een periode van bijna 10 maanden van ondertoezichtstelling hiervoor een eerste intakegesprek plaatsvindt en dat er qua hulpverlening bovendien alleen wordt ingezet op de kind factoren, en niet ook op het opvoeders handelen van de moeder en de complexe en zorgelijke systeemproblematiek, die naar het oordeel van het hof met name duidelijk blijkt uit het eindevaluatieverslag van [F] . Uit het dossier komt naar voren dat de moeder al jarenlang stelselmatig de omgang tussen de vader en de minderjarige afhoudt. Hoewel de moeder, ook ter zitting van het hof, zegt open te staan voor omgang tussen de vader en de minderjarige, blijkt uit haar gedragingen een zodanig sterke aversie tegen de vader dat aan de bereidheid van de moeder ernstig kan worden getwijfeld. Zo is vast komen te staan dat op verzoek van de moeder de voornaam van de minderjarige inmiddels is gewijzigd, waardoor de minderjarige niet langer de (tweede) naam van de vader draagt, en is er ook een verzoek tot wijziging van de achternaam van de minderjarige ingediend. De moeder lijkt de vader hiermee uit het leven van de minderjarige te willen bannen.
Het lukt de moeder vanuit haar eigen wantrouwen jegens de vader onvoldoende om de minderjarige te stimuleren om contact te hebben met de vader. Ter zitting is bijvoorbeeld gebleken dat de moeder het aan de minderjarige overlaat of hij al dan niet omgang wenst met de vader, terwijl die keuze, gelet op de leeftijd van de minderjarige, niet bij hem behoort te liggen. Illustratief in dit verband is ook het gegeven dat de moeder tijdens het tweede omgangsmoment in [F] niet open stond voor het verzoek van de omgangsbegeleidster om het bezoek met vijf minuten te verlengen, omdat de minderjarige net zo leuk met de vader aan het spelen was.
Gebleken is dat hoewel de zorgen over de cognitieve ontwikkeling van de minderjarige zijn afgenomen nu hij speciaal onderwijs volgt, de zorgen over zijn sociaal-emotionele ontwikkeling alleen maar groter zijn geworden. De moeder heeft naar voren gebracht dat de minderjarige 's ochtends niet naar school wil, en dat hij na schooltijd vaak verdrietig en angstig is over dingen die op school zijn gebeurd, bijvoorbeeld kinderen die hebben geschreeuwd. De moeder stelt zich op het standpunt dat omgang met de vader gelet op deze zorgen een te zware belasting voor de minderjarige vormt en in strijd met de zwaarwegende belangen van de minderjarige moet worden geacht. Op grond van de overgelegde stukken is naar het oordeel van het hof echter onvoldoende vast komen te staan dat er een verband is tussen mogelijk contact van de minderjarige met de vader en de bedreiging in de (sociaal-emotionele) ontwikkeling van de minderjarige, mede gelet op het feit dat de ontwikkeling van de minderjarige verder is gestagneerd in de periode dat er niet werd ingezet op contact met de vader. De moeder lijkt voorbij te gaan aan haar eigen aandeel in de ontwikkelingsbedreiging van de minderjarige, nu zij tot op heden de door de raad voor haar geadviseerde hulpverlening (pedagogische hulp en traumatherapie) nog niet heeft opgestart. Nu er naar het oordeel van het hof evenmin andere objectief vast te stellen contra-indicaties voor omgang tussen de vader en de minderjarige zijn, is het hof van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat omgang tussen de vader en de minderjarige (anderszins) in strijd moet worden geacht met de zwaarwegende belangen van de minderjarige. De vader heeft steeds de adviezen van de hulpverleners gevolgd en daarmee het belang van de minderjarige boven zijn eigen belang gesteld. Er is derhalve geen reden om de vader de omgang met de minderjarige te ontzeggen.
Het is aan de GI om op korte termijn te komen met een concreet plan dat zich richt op het tot stand brengen van omgang tussen de vader en de minderjarige. Het hof acht het daarbij onvoldoende dat alleen wordt ingezet op speltherapie voor de minderjarige om zijn beeld van de vader bij te stellen. Er dient ook ingezet te worden op hulpverlening aan het systeem van de moeder en de minderjarige, nu dat systeem grote invloed heeft op het beeld dat de minderjarige heeft van de vader. Gelet op de leeftijd van de minderjarige gaat het hof ervan uit dat hier meer voortvarendheid in zal worden betracht dan tot op heden is gebeurd. Het hof acht het daarbij aangewezen dat de raad in het kader van zijn toezichthoudende taak een vinger aan de pols houdt.
5.7
Op grond van het vorenstaande zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 17 mei 2016, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.G. Idsardi, A.W. Beversluis en M.P. den Hollander en is op 9 maart 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.