ECLI:NL:GHARL:2017:1891

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 maart 2017
Publicatiedatum
7 maart 2017
Zaaknummer
200.181.986
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medehuurderschap van een kleinzoon bij grootvader in het kader van huurrecht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over het medehuurderschap van een kleinzoon bij zijn grootvader. De gemeente De Bilt had het verzoek van de kleinzoon om medehuurder te worden van de woonwagen van zijn grootvader afgewezen, met als argument dat er geen duurzame gemeenschappelijke huishouding zou zijn. De kleinzoon, [geïntimeerde 2], woont sinds 1988 bij zijn grootvader, [geïntimeerde 1], en heeft mentale beperkingen die hem belemmeren om zelfstandig te wonen. Het hof heeft vastgesteld dat er wel degelijk sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding, ondanks de bezwaren van de gemeente. Het hof heeft daarbij gekeken naar de feitelijke omstandigheden, zoals de gezamenlijke huishouding en de financiële bijdragen van beide partijen. De gemeente had geen voldoende onderbouwing voor haar stelling dat de relatie tussen grootvader en kleinzoon niet wederkerig zou zijn. Het hof heeft geoordeeld dat de bijzondere omstandigheden in deze zaak, waaronder de hulpbehoevendheid van [geïntimeerde 2], maken dat hij als medehuurder kan worden aangemerkt. De grieven van de gemeente zijn verworpen en het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd, waarbij de gemeente in de kosten van het hoger beroep is veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.181.986
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, afdeling civiel, kanonrechter, locatie Utrecht 3848350)
arrest van 7 maart 2017 (bij vervroeging)
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
Gemeente De Bilt,
gevestigd te Bilthoven,
appellante,
hierna: de gemeente,
in eerste aanleg: gedaagde,
advocaat: mr. M.H.L. van Dijkman,
tegen:

1.[geïntimeerde 1] ,

2.
[geïntimeerde 2] ,
beiden wonende te [plaatsnaam] , [gemeente] ,
geïntimeerden,
in eerste aanleg: eisers,
advocaat: mr. T.A. Vis.
Geïntimeerde sub 1 zal hierna [geïntimeerde 1] of kortweg [geïntimeerde 1] , geïntimeerde sub 2 [geïntimeerde 2] of kortweg [geïntimeerde 2] en geïntimeerden gezamenlijk zullen [geïntimeerden] (in mannelijk enkelvoud) worden genoemd.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van
9 september 2015 dat de kantonrechter (rechtbank Midden-Nederland, afdeling civiel, kanonrechter, locatie Utrecht) heeft gewezen.

2.Het verloop van het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 4 december 2015;
- de memorie van grieven met producties;
- de memorie van antwoord met producties;
- de op 18 januari 2017 gehouden pleidooien waarbij beide partijen pleitnotities hebben gebruikt.
2.2
Het hof heeft arrest bepaald op één dossier.

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de navolgende feiten.
3.1
De gemeente verhuurt sinds 1 september 1999 aan [geïntimeerde 1] (geboren op 25 februari 1938) de standplaats en woonwagen, gelegen aan [adres] . De ten tijde van het bestreden vonnis verschuldigde huurprijs bedroeg € 457,07 per maand.
3.2
[geïntimeerde 2] (geboren op 14 december 1982) woont sinds 1988 bij [geïntimeerde 1] in.
3.3
In de Rapportage Arbeidsdeskundige van het GAK van 11 december 2000 is onder
meer het volgende opgenomen: ‘(...) [geïntimeerde 2] woont bij zijn grootvader op een
woonwagenkamp. (...) Uit een kinderpsychiatrisch rapport van 1995 blijkt dat [geïntimeerde 2] weinig begrijpt van sociale situaties. Er is sprake van een persuasive ontwikkelingsstoornis. (...) Opa zegt te behoren tot de Manance zigeuner groep. Als groep draagt men de zorg voor elkaar. Opa woont alleen met belanghebbende in een caravan. Alleen zijn dochter staat nog op het terreintje. Ouders van belanghebbende zijn gescheiden en wonen elders. Er is nauwelijks contact. (...) belanghebbende kan niets, begrijpt weinig. (...) Uit sociaal/medisch onderzoek blijkt dat belanghebbende sedert de geboorte mentale beperkingen heeft, waardoor niet proyecteerbaar is op de vrije arbeidsmarkt.’
3.4
[vader geïntimeerde 2] , de vader van [geïntimeerde 2] / de zoon van [geïntimeerde 1] woont sedert enkele jaren weer op het woonwagencentrum aan [adres] te [plaatsnaam] .
3.5
De gemachtigde van [geïntimeerden] heeft bij brieven van 16 oktober 2012 en 10
december 2012 aan de gemeente verzocht in te stemmen met medehuurderschap van de
kleinzoon van [geïntimeerde 1] . Volgens [geïntimeerde 1] voldoet zijn kleinzoon aan de vereisten
voor medehuurderschap, nu hij minimaal twee jaar zijn hoofdverblijf heeft in het gehuurde
en zij een duurzame gemeenschappelijke huishouding voeren. Het verzoek tot
medehuurderschap strekt er niet toe om [geïntimeerde 2] op korte termijn hoofdhuurder te laten
worden. [geïntimeerde 2] is ook in staat om de huurprijs te voldoen.
3.6
Bij brief van 4 april 2013 heeft de gemeente aan de gemachtigde van [geïntimeerden]
bericht dat zij het verzoek tot medehuurderschap afwijst. Volgens de gemeente is de
duurzame gemeenschappelijk huishouding niet met stukken aangetoond. Samenleving van
grootouders met kleinkinderen is verder in beginsel niet duurzaam. Van bijzondere
omstandigheden die maken dat de samenleving wel duurzaam zou zijn is niet gebleken.
Volgens de gemeente heeft het verzoek wel degelijk ten doel om [geïntimeerde 2] op korte
termijn de positie van huurder te verschaffen.
3.7
Op 31 mei 2013 heeft de gemeente aan de gemachtigde van [geïntimeerden] geschreven
dat zij bij haar standpunt blijft dat niet is voldaan aan de eis van duurzaamheid, waarbij zij
heeft gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 8 oktober 2014.
3.8
De gemeente heeft bij brief van 25 juli 2013 aan de gemachtigde van [geïntimeerden]
bericht dat zij haar standpunt niet zal herzien. Volgens de gemeente is [geïntimeerde 2] op
zesjarige leeftijd bij zijn grootouders ingetrokken. De bedoeling bij het in huis nemen van het
kleinkind was volgens de gemeente het toezien op de verzorging en opvoeding tot hij
financieel zelfstandig zou zijn. Dit is vergelijkbaar met ouders met kinderen. Dat de
samenleving duurzaam is, is volgens de gemeente onvoldoende gebleken.
3.9
Bij brief van 3 januari 2014 heeft de gemachtigde van [geïntimeerden] aan de gemeente
bericht dat er sprake is van een bijzondere omstandigheid, namelijk de hulpbehoevendheid
van [geïntimeerde 2] , waardoor hij nooit zelfstandig een eigen huishouding zal kunnen voeren.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
[geïntimeerden] heeft in eerste aanleg kort weergegeven gevorderd dat de kantonrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, zal bepalen dat [geïntimeerde 2] medehuurder zal zijn van het gehuurde gelegen aan [adres] met ingang van 16 oktober 2012, althans een ander tijdstip met veroordeling van de gemeente in de proceskosten.
4.2
De kantonrechter heeft bij vonnis van 9 september 2015 de vordering toegewezen met ingang van 9 september 2015 en de gemeente in de proceskosten veroordeeld.

5.De beoordeling van de grieven en de vordering

5.1
Bij de behandeling van grief 1, die zich richt op de feiten, heeft de gemeente geen belang nu het hof zelfstandig de feiten heeft vastgesteld. Daarbij is tevens acht geslagen op de door de gemeente gemaakte opmerkingen. De bezwaren van de gemeente richten zich overigens niet op de door de kantonrechter vastgestelde feiten, in het bijzonder onder 2.3, maar de gemeente wenst nog meer feiten als vaststaand opgenomen te zien. De gemeente ziet er evenwel aan voorbij dat niet alle feiten die zij wenst te zien opgenomen onder de vaststaande feiten (voldoende) relevantie hebben voor de beoordeling voor de voorliggende vorderingen in deze, zodat opname daarvan om die reden niet noodzakelijk wordt geacht.
5.2
In de kern is in dit geding de vraag aan de orde of [geïntimeerde 2] als medehuurder kan worden aangemerkt van de door [geïntimeerde 1] van de gemeente gehuurde woonwagen en standplaats.
5.3
Artikel 7:267 lid 3 BW bepaalt als volgt:
De rechter wijst de vordering bedoeld in lid 1 slechts af:
a. indien de persoon bedoeld in lid 1 niet gedurende tenminste twee jaren in de woonruimte zijn hoofdverblijf heeft en met de huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft;
b. indien, mede gelet op hetgeen is komen vast te staan omtrent de gemeenschappelijke huishouding en de tijdsduur daarvan, de vordering kennelijk slechts de strekking heeft de persoon bedoeld in lid 1 op korte termijn de positie van huurder te verschaffen;
c. indien de persoon bedoeld in lid 1 vanuit financieel oogpunt onvoldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur.
5.4
Tussen partijen is niet in geschil dat [geïntimeerde 2] gedurende meer dan twee jaren zijn hoofdverblijf heeft in de woonruimte, zodat deze weigeringsgrond zich niet voordoet.
5.5
Het eerste geschilpunt betreft de vraag of sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. De gemeente heeft ter toelichting op de grief aangevoerd dat de kantonrechter het in eerste aanleg gevoerde kernverweer van de gemeente dat uit de rechtspraak van de Hoge Raad (HR 12 maart 1982, NJ 1982, 352 en HR 17 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:93, WR 2014, 30) volgt dat hier geen sprake kan zijn van een duurzame gemeenschappelijke huishouding omdat [geïntimeerde 2] nimmer zelfstandig is geworden.
5.6
Het hof stelt bij de beoordeling van dit verweer voorop dat in de genoemde rechtspraak van de Hoge Raad het uitgangspunt is geweest het normaaltype van de situatie van een inwonend kind – in het onderhavige geval een kleinkind – dat op enig moment de vleugels uitslaat en het (groot)ouderlijk nest verlaat. Tussen partijen staat vast dat in de onderhavige zaak een dergelijk normaaltype niet aan de orde is. [geïntimeerde 2] is immers niet of in elk geval niet goed in staat om zonder (ouderlijke) zorg zelfstandig te functioneren en te wonen. Hij is, anders dan in voormeld normaaltype, veeleer gelet op zijn beperkingen aangewezen op handhaving van de bestaande situatie. De kans dat hij, zoals hiervoor omschreven, zal uitvliegen is niet aan de orde. Anders dan de gemeente aanvoert ziet het hof niet in dat aan dit uitvliegen nadere eisen moeten worden gesteld, in die zin dat het kind eerst zelfstandig dient te zijn geworden voordat aan toepassing van artikel 7:267 lid 1 BW kan worden toegekomen, zoals het hof het standpunt van de gemeente begrijpt. De wet noch de wetsgeschiedenis bieden daarvoor voldoende basis. De gemeente heeft dit standpunt, behoudens met verwijzing naar (de gebezigde formulering in) voormelde arresten, ook niet nader toegelicht of onderbouwd. Het verweer van de gemeente gaat in zoverre niet op.
5.7
Het hof is voorts van oordeel dat juist de door de Hoge Raad genoemde uitzondering aan de orde is, althans kan zijn - het hof zal dat hierna onderzoeken - in die zin of er bijzondere omstandigheden zijn die in dit geval, wat anders een aflopende samenlevings-situatie zou zijn geweest, tot een blijvende samenwoning met gemeenschappelijke huishouding aanleiding geven (HR 17 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:93).
5.8
De gemeente heeft de door de kantonrechter vooropgestelde maatstaf waaraan de rechter dient te toetsen of sprake is van een gemeenschappelijke huishouding, alsmede of sprake is van duurzaamheid daarvan niet bestreden. Ook het hof zal daarvan uitgaan.
Het gaat daarbij, kort gezegd, om de waardering van alle omstandigheden van het geval.
5.9
Dat sprake is van een gemeenschappelijke huishouding volgt naar het oordeel van het hof, gelijk de kantonrechter heeft overwogen, uit de feitelijke omstandigheden. Dat ziet allereerst op de omstandigheid dat zij samenwonen in een woonwagen, wat naar zijn aard reeds betekent dat de bewoners tamelijk nauw op elkaar zijn betrokken. [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1] hebben daarin allebei een eigen slaapkamer en een gemeenschappelijke woonkamer, een keuken en sanitaire voorzieningen, die zij beide delen. Zij gebruiken samen de woonkamer en eten gezamenlijk. Bij gelegenheid van de pleidooien heeft [geïntimeerde 1] toegelicht dat hij in de ochtend een kopje thee van [geïntimeerde 2] krijgt, waarna [geïntimeerde 2] naar de winkel gaat om twee saucijzenbroodjes te halen. Daarna gaat [geïntimeerde 2] stofzuigen, de bedden doen en de ramen boenen. [geïntimeerde 2] kan ook koken, aldus [geïntimeerde 1] . [geïntimeerde 2] heeft dit bevestigd en aangegeven dat hij dan Hollandse kost kookt. Verder doet hij de was. De gemeente heeft deze dagelijkse gang van zaken op zich niet bestreden.
5.1
Voorts heeft de gemeente de stelling dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] de kosten van de huishouding delen, in die zin dat zij daaraan beiden een bijdrage leveren, na de gemotiveerde en onderbouwde stellingen van [geïntimeerden] bij memorie van antwoord onvoldoende gemotiveerd en onderbouwd weersproken. Dat de kosten van de huur en de nutsvoorzieningen worden afgeschreven van de ‘en/of’-rekening van [geïntimeerde 1] staat aan het gemeenschappelijk dragen van de kosten van de huishouding niet in de weg. Als onbetwist staat voorts vast de stelling van [geïntimeerden] dat de zorgtoeslag van beiden wordt gestort op de rekening van [geïntimeerde 2] , naast diens eigen Wajonguitkering. [geïntimeerden] heeft gesteld dat daarvan boodschappen worden betaald. Uit de omstandigheid dat uit de afschriften kan worden afgeleid dat [geïntimeerde 2] met enige regelmaat (kleine) bedragen pint in de nachtelijke uren kan -anders dan de gemeente heeft aangevoerd - zonder toereikende toelichting die ontbreekt, niet worden afgeleid dat [geïntimeerde 2] niet zou bijdragen aan de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Daarmee is immers niet weerlegd de stelling van [geïntimeerden] dat [geïntimeerde 2] de meeste boodschappen contant afrekent. Dat de opnames van de rekening van [geïntimeerde 2] onvoldoende zouden zijn om de boodschappen van een tweepersoonshuishouden te financieren, zoals de gemeente heeft gesteld, vindt geen steun in de bankafschriften (productie 3 bij memorie van antwoord). Daaruit blijkt immers van (andere dan de hiervoor bedoelde) opnamen van relevante omvang, zoals € 100,- (13 juli 2015), € 20,- (14 juli 2015), € 10,- (15 juli 2015), € 50,- (16 juli 2015), € 10,- (17 juli 2015), € 20,- (18 juli 2015), € 10,- (19 juli 2015), €10,- en 20,- (24 juli 2015), € 20,- (25 juli 2015), € 10,- en € 20,- (28 juli 2015), € 20,- (31 juli 2015), € 200,- (17 augustus 2015), € 50,- (25 november 2015) , € 500,- (2 december 2015), € 100,- (3 december 2015) en € 70,- (11 december 2015). Daarnaast blijkt regelmatig van betalingen van het tanken van benzine. Derhalve is naar het oordeel van het hof sprake van een in dit verband voldoende financiële vermenging. Dat deze bijdrage evenredig dient te zijn, is een eis die de wet niet stelt. Daarmee faalt grief 4.
5.11
De duurzaamheid van de gemeenschappelijke huishouding wordt bepaald door objectieve factoren als de duur van de samenwoning en door subjectieve factoren als de bedoeling van betrokkenen. Tussen partijen is niet in het geschil dat [geïntimeerde 2] reeds sedert 1988 bij [geïntimeerde 1] woonachtig is. Geen grief is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter in rechtsoverweging 4.5 van het bestreden vonnis dat aan deze omstandigheid gewicht toekomt bij de vraag of sprake van een duurzame gemeenschappelijke huishouding, zodat het hof hiervan zal uitgaan. Voorts staat voldoende vast dat het de bedoeling van [geïntimeerde 2] is om ook in de toekomst, zo lang [geïntimeerde 1] daartoe in staat is, in het gehuurde te blijven samenwonen. Hiermee is ook in subjectieve zin sprake van gerichtheid op een duurzame gemeenschappelijke huishouding. De enkele omstandigheid van de gevorderde leeftijd van [geïntimeerde 1] staat daaraan niet in de weg.
5.12
Het hof is met de kantonrechter zoals deze in het bestreden vonnis onder 4.7 heeft overwogen van oordeel dat de stelling van de gemeente dat door de geestelijke gesteldheid van [geïntimeerde 2] de relatie geen wederkerig karakter zou hebben, hetgeen in de weg zou staan aan een duurzame gemeenschappelijke huishouding, moet worden verworpen. Het hof maakt deze motivering tot de zijne en voegt daaraan het volgende toe.
5.13
Het hof verwijst in dit verband allereerst naar hetgeen hierboven is overwogen. Wederkerigheid in het kader van een duurzame gemeenschappelijke huishouding kan ook bestaan in een situatie als de onderhavige waarbij [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1] ieder belang hebben bij de samenleving nu ieder van hen (over en weer) op zijn eigen wijze een bijdrage kan leveren aan de gemeenschappelijke huishouding. Dat deze bijdrage op een vergelijkbare hoogte zou moeten staan laat staan een evenwichtigheid zou moeten behelzen is een eis die de wet niet stelt en overigens ook niet strookt met de veelvormigheid waarmee de Nederlanders hun relaties en gemeenschappelijke huishoudingen vorm geven.
5.14
De stelling van de gemeente dat sprake is van een geestelijk onvolwassen kind dat weliswaar in leeftijd volwassen is maar niet zelfstandig is geworden, miskent in elk geval dat [geïntimeerde 2] na het bereiken van de 18-jarige leeftijd meerderjarig is geworden en er geen maatregelen zijn ingezet om zijn wilsbekwaamheid of beschikkingsbevoegdheid te beperken. Van curatele, bewind of andere wettelijke beschermingsmaatregelen is immers niet gebleken. Dat [geïntimeerde 2] niet zelfstandig zou kunnen wonen doet, wat daarvan verder ook zij, niet af aan het duurzame karakter van de samenwoning.
5.15
Of [geïntimeerde 2] na het vertrek of overlijden van [geïntimeerde 1] zelfstandig zal kunnen blijven wonen zal te zijner tijd dienen te worden beoordeeld in andere kaders, niet in het nu voorliggende kader van medehuurderschap. De door de gemeente uitsproken verwachting staat onder deze omstandigheden en bij deze stand van zaken niet aan medehuurderschap in de weg. [geïntimeerden] heeft overigens in dit verband gewezen op de sociale kring rondom [geïntimeerde 2] , zijn vader en tantes. Het zelfstandig wonen van een persoon met een beperking is juist mogelijk met en wordt maatschappelijk gestimuleerd door deze mantelzorg dan wel professionele bijstand.
5.16
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het hof van oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden die met zich brengen dat zich hier de door de Hoge Raad onder 5.7 bedoelde uitzondering voordoet. Het door de gemeente veronderstelde belang van [geïntimeerde 2] stuit af op hetgeen hiervoor en hierna wordt overwogen. Daarmee falen de grieven 2, 3, 5, 6 en 7.
5.17
In aansluiting op het voorgaande faalt ook grief 9. Dat [geïntimeerde 2] tegen zichzelf beschermd zou moeten worden, zoals de gemeente heeft aangevoerd, stuit af op hetgeen onder 5.14 is overwogen. De gemeente miskent met haar beroep op redelijkheid en de billijkheid dat het huurrecht en zeker de vraag of iemand medehuurder kan worden, niet strekt tot bescherming van de door de gemeente geuite wens dat [geïntimeerde 2] in een begeleid wonen traject zou komen. Voor de stelling van de gemeente dat het beroep op het medehuurderschap naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, heeft de gemeente onvoldoende feiten gesteld noch zijn deze gebleken.
5.18
Tegen de rechtsoverweging 4.9 van het bestreden vonnis, waarbij de kantonrechter kort gezegd heeft geoordeeld dat niet sprake is van misbruik teneinde [geïntimeerde 2] op korte termijn de positie van huurder te verschaffen, is geen expliciete grief gericht. Voor zover nodig verenigt het hof zich met dit oordeel en maakt dit tot het zijne.
5.19
De gemeente heeft zich voorts met grief 8 op het standpunt gesteld dat [geïntimeerde 2] vanuit financieel oogpunt onvoldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur. Dit beroep faalt. Onweersproken is gebleven dat [geïntimeerde 2] een eigen inkomen (een Wajong-uitkering) heeft en hij mogelijk in aanmerking komt voor huurtoeslag. Er bestaat geen grond om deze eventuele toeslag niet te laten meewegen. Een algemene berekening gebaseerd op de Nibud-normen zoals de gemeente heeft gepresenteerd is onvoldoende voor de conclusie dat [geïntimeerde 2] de kosten van het gehuurde niet zal kunnen dragen. Dit geldt ook voor de door de gemeente genoemde uitgaven van [geïntimeerde 2] in het verleden. Dit zegt zonder toelichting die ontbreekt niets omtrent de toekomst. Zo nodig zal [geïntimeerde 2] de tering naar de nering moeten zetten. Grief 8 faalt.
5.2
Nu onvoldoende concrete feiten zijn aangevoerd die tot afwijzing van de vordering zouden kunnen leiden, wordt aan de aangeboden bewijslevering niet toegekomen.

6.De slotsom

6.1
De grieven falen, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
6.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof de gemeente in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerden] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht (verschotten) € 311,-
- salaris advocaat
€ 2.682,-(3 punten x tarief II ad € 894,-)
Totaal € 2993,-.

7.7. De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter (rechtbank Midden-Nederland, civiel, sector kanton, locatie Utrecht) van 9 september 2015;
veroordeelt de gemeente in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerden] vastgesteld op € 311,- voor verschotten en op € 2.682,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.F.J.N. van Osch, F.J.W. Meijer en A.E.B. ter Heide en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2017.