ECLI:NL:GHARL:2017:1862

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 februari 2017
Publicatiedatum
7 maart 2017
Zaaknummer
14/00989
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake BPM-aangifte en vergoeding immateriële schade

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, een autohandelaar, tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 9 september 2014. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard en het bezwaar tegen de voldoening op aangifte van BPM niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende had een bedrag van € 5.802 aan BPM voldaan voor een BMW 325i Cabrio, maar de Inspecteur had een naheffingsaanslag van € 531 opgelegd, omdat hij vond dat het bedrag te laag was. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld, waarbij hij bijgestaan werd door een gemachtigde.

Tijdens de zitting op 26 januari 2017 heeft het Hof de rechtspraak van de Hoge Raad besproken en geconcludeerd dat het bezwaar van belanghebbende ten onrechte niet-ontvankelijk was verklaard. Het Hof heeft besloten de zaak terug te wijzen naar de Inspecteur voor een inhoudelijke behandeling van de bezwaren van belanghebbende. Daarnaast heeft belanghebbende aanspraak gemaakt op vergoeding van immateriële schade vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de behandeling van zijn zaak. Het Hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn met minder dan zes maanden is overschreden en heeft belanghebbende recht gegeven op een schadevergoeding van € 500, te vergoeden door de Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Veiligheid en Justitie.

Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd, de zaak teruggeworpen naar de Inspecteur en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op € 1.980. De uitspraak is openbaar gedaan op 28 februari 2017, en beide partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 14/00989
uitspraakdatum:
28 februari 2017
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] h.o.d.n. [Y]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van rechtbank Gelderland van 9 september 2014, nummer AWB 12/2363 in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Utrecht(hierna: de Inspecteur) en
de
Ministervan
Veiligheiden
Justitie.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Belanghebbende heeft ter zake van een personenauto van het merk BMW, type 325i Cabrio (VIN: [00000] ; hierna: de auto) een bedrag van € 5.802 aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) voldaan.
1.2
Het daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaar is door de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.3
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank).
1.4
De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 9 september 2014 ongegrond verklaard, en bepaald dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent het verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn. De Rechtbank heeft in die zaak op 21 januari 2016 uitspraak gedaan (ECLI:NL:RBGEL:2016:1880).
1.5
Belanghebbende heeft tegen de beslissing van de Rechtbank van 9 september 2014 hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.7
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 26 januari 2017 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord: belanghebbende, bijgestaan door [A] als zijn gemachtigde alsmede, namens de Inspecteur, [B] en [C] .
1.8
Ter zitting van het Hof zijn gelijktijdig de zaken behandeld met de hierna te noemen zaaknummers van het Hof: 15/00388, 15/00411, 15/00390, 15/00412, 15/00391, 15/00413, 15/00392, 15/00414, 15/00393 en 15/00463.
1.9
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende, een autohandelaar, heeft de auto vanuit Duitsland naar Nederland overgebracht en deze doen registreren in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden kentekenregister. In verband hiermee heeft aangifte gedaan voor een bedrag van € 5.802 aan BPM. Dit bedrag is voldaan door de beoogd kentekenhouder en niet door belanghebbende. Omdat de Inspecteur van oordeel was dat dit bedrag te laag was, heeft hij aan belanghebbende een naheffingsaanslag ten bedrage van € 531 opgelegd. Dit bedrag is eveneens door de beoogd kentekenhouder voldaan.
2.2
Belanghebbende heeft zowel tegen de voldoening op aangifte als tegen de naheffingsaanslag bezwaar aangetekend. Belanghebbende werd en wordt bijgestaan door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent.
2.3
De Inspecteur heeft het bezwaar tegen de voldoening op aangifte niet-ontvankelijk verklaard en heeft het bezwaar tegen de naheffingsaanslag ongegrond verklaard.
2.4
Belanghebbende heeft tegen beide uitspraken op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De Rechtbank heeft geoordeeld, kort gezegd, dat nu de BPM is voldaan door een ander dan belanghebbende, laatstgenoemde geen “belanghebbende” is in de zin van artikel 26a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Omdat de gemachtigde uitsluitend namens belanghebbende bezwaar heeft gemaakt tegen de uitspraken op bezwaar heeft de Rechtbank het beroep met betrekking tot de voldoening op aangifte ongegrond verklaard en het beroep inzake de naheffingsaanslag niet-ontvankelijk. Tevens heeft de Rechtbank bepaald dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak op het verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn.
2.5
Belanghebbende heeft tegen de beslissingen van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De onderhavige zaak heeft betrekking op de procedure met betrekking tot de voldoening op aangifte.

3.Het geschil en de standpunten van partijen

3.1
In hoger beroep is onder meer in geschil of de Rechtbank in de procedure inzake de voldoening op aangifte terecht heeft geoordeeld dat het bezwaar van belanghebbende terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
3.2
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Ter zitting is het arrest van de Hoge Raad van 15 januari 2016, nr. 14/04106, ECLI:NL:HR:2016:41, BNB 2016/68 besproken. Partijen hebben naar aanleiding daarvan gezamenlijk geconcludeerd dat het bezwaar van belanghebbende tegen de voldoening op aangifte door de Inspecteur ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Gezien de vermelde rechtspraak van de Hoge Raad volgt het Hof partijen hierin.
4.2
Partijen hebben het Hof ter zitting gezamenlijk verzocht om – nu het bezwaar van belanghebbende ten onrechte niet-ontvankelijk werd verklaard – de zaak terug te wijzen naar de Inspecteur voor een inhoudelijke behandeling van de bezwaren van belanghebbende. In verband hiermee zal het Hof met toepassing van artikel 8:72, lid 4, Algemene wet bestuursrecht de Inspecteur opdragen opnieuw op het bezwaar te beslissen.
4.3
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende tevens aanspraak gemaakt op vergoeding van immateriële schade die hij heeft geleden vanwege de duur van de behandeling van het geschil in hoger beroep. In zijn arresten van 10 juni 2011 heeft de Hoge Raad beslist dat het rechtszekerheidsbeginsel ertoe noopt dat ook zuivere belastinggeschillen (zonder boete) binnen een redelijke termijn worden beslecht en dat in voorkomend geval overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, dient te leiden tot vergoeding van immateriële schade (nrs. 09/02639, 09/05112 en 09/05113, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BO5080 en BO5087, BNB 2011/232, 233 en 234).
4.4
Voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt aangesloten bij de uitgangspunten die zijn verwoord in het arrest Hoge Raad 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140. Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat voor de berechting van een zaak door het hof geldt, behoudens bijzondere omstandigheden, dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied indien het niet binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld uitspraak doet. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding, heeft te gelden het door de Hoge Raad gehanteerde tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
4.5
Het hogerberoepschrift van belanghebbende is bij het Hof binnengekomen op 10 september 2014. Vanaf de ontvangst van het hogerberoepschrift tot de uitspraak van het Hof op 28 februari 2017 zijn twee jaar en ruim vijf maanden verstreken. Van bijzondere omstandigheden die een langere behandelingstermijn dan twee jaar rechtvaardigen, is niet gebleken. Derhalve is de redelijke termijn met minder dan zes maanden overschreden. Belanghebbende maakt daarom terecht aanspraak op vergoeding van immateriële schade. Hij heeft recht op een vergoeding van € 500 voor geleden immateriële schade. Nu de overschrijding uitsluitend is toe te rekenen aan de rechter, dient dit bedrag te worden vergoed door de Staat (Minister van Veiligheid en Justitie). Gelet op de omvang van de bedragen die door de Minister van Veiligheid en Justitie dienen te worden vergoed, hoeft hij niet als partij in deze procedure te worden gehoord (Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. 2014, 20210).
Slotsom
Het hoger beroep van belanghebbende is gegrond. Terugwijzing naar de Inspecteur dient te volgen.

5.Proceskosten

Het Hof vindt aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof stelt deze kosten overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de beroepsfase vast op € 990 voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor de zitting, waarde per punt € 495, wegingsfactor 1) en op € 990 voor de hogerberoepsfase (1 punt voor hogerberoepschrift, 1 punt voor zitting, waarde per punt € 495, wegingsfactor 1), derhalve in totaal op € 1.980.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– vernietigt de uitspraak van de Inspecteur,
– wijst de zaak terug naar de Inspecteur voor een inhoudelijke behandeling van de bezwaren van belanghebbende,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ter zake van het beroep en het hoger beroep, vastgesteld op € 1.980,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 156 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 246 in verband met het hoger beroep bij het Hof, en
– veroordeelt de Staat (Minister van Veiligheid en Justitie) tot vergoeding aan belanghebbende van de door hem geleden immateriële schade tot een bedrag van € 500.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.J.M. van Kempen, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. B.F.A. van Huijgevoort, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
28 februari 2017
De griffier is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen, De voorzitter,
(C.E. te Brake)
(M.G.J.M. van Kempen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 2 maart 2017
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.